Had iemand zeven zonen, dan kon de jongste een weerwolf zijn. Hij was herkenbaar aan zijn ruige beharing en zijn eeltige handen en voeten.
Met een wolfsvel of -riem moest hij zich, gedreven door een onweerstaanbare drang, zo nu en dan veranderen in een grote en ruige wolf. In die gedaante verscheurde hij mensen en dieren of gedroeg hij zich als een plaagbeest. Met een rode zakdoek kon hij op de vlucht gejaagd worden. Ook kon men aan de weerwolf ontkomen door hem een kledingstuk toe te werpen. Dan verscheurde hij dat. Werd zijn riem verbrand, dan was een weerwolf verlost. De weerwolf werd ook wel als kinderschrik gebruikt.Lit: Huizenga-Onnekes, Heksen, 171-175; Volkskunde-atlas, kaart 6 en 7.