Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Tollen

betekenis & definitie

Heffingen voor het gebruik van bepaalde overheidsdiensten, in vakjargon retributie geheten. Tollen werden vrijwel altijd geheven als bescherming van reizigers tegen overlast en als vergoeding voor het gebruik van een weg of brug.

Het recht hiertoe kon in handen zijn van de landsheer, een stad, maar ook van particulieren. Zo hief de stad Groningen een tol bij de Punterbrug over de Drentsche Aa, welk recht zij in 1467 had gekocht van Johan van den Clooster. In vele kanalen, vooral in de Veenkoloniën, is onder benamingen als open afvaartsgeld, in- en uitvaartsgeld, diepgeld, tonnengeld, vaartgeld, bruggeld en sluisgeld tol geheven. Ook toegangswegen tot het gewest, zoals bij de Groeve en Bareveld, werden in de 18de eeuw voorzien van tolbomen.Sinds de totstandkoming van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815 mocht op rijkswegen tol geheven worden. De Gemeentewet van 1851 gaf gemeenten de bevoegdheid op hun wegen weg-, straat- en andere gelden te heffen. De gemeenten gebruikten de tolgelden voor onderhoud, maar ook voor aanleg van nieuwe, verharde wegen. Het provinciaal bestuur mocht concessie verlenen voor de vestiging van nieuwe tollen, aan gemeenten, waterschappen, wegmaatschappijen en particulieren.

De provincie schafte in 1906 de tollen op haar wegen af. In 1916 hieven twaalf Groninger gemeenten nog tolgelden op hun wegen (Adorp, Bedum, Beerta, Midwolda, Muntendam, Nieuwe Pekela, Noorddijk, Onstwedde, Oude Pekela, Scheemda, Termunten en Veendam). De Wegenwet van 1932 maakte vestiging van nieuwe tollen onmogelijk en voorzag in schadevergoeding voor de tolheffer, wanneer de provincie of de gemeente tollen vervallen verklaarde. Vrij spoedig verdwenen de resterende tollen toen. Zo werd in 1941 de tol bij Blankeweer, op de weg Zuidlaren-Glimmen, opgeheven en kort na de bevrijding de laatste tol op een openbare weg, die aan de Meerweg in Haren.

< >