(Appingedam 1840 - ’s-Gravenhage 1886)
Bioloog. Studeerde in Utrecht en Leiden, waar hij in 1863 promoveerde op een anatomische studie. Van 1866-1872 was hij hoogleraar in de dierkunde in Groningen, van 1868-1869 tevens docent aan de Landhuishoudkundige school. Op de inrichting en het peil van het landbouwonderwijs had hij felle kritiek en vooral de combinatie van praktisch en theoretisch onderwijs wees hij af. Volgens hem dienden de landbouwscholen te worden verbonden aan een hbs, zoals in 1870 in Warffum is gebeurd. Anders dan de wetenschappelijk wat achterop geraakte Van Hall, was hij sterk geïnteresseerd in de opvattingen omtrent de evolutie van Darwin, waarover hij graag lezingen gaf.
In zijn tijd was het voortbestaan van de Groningse universiteit aan de orde. Hij behoorde tot de mensen die vonden dat drie hogescholen voor Nederland te veel was. Met zijn pleidooi voor de opheffing van de Groninger universiteit en deze, tegelijk met de Landhuishoudkundige school, te vervangen door een Rijks Landbouw- en Veeartsenijschool verbruide hij het grondig aan de universiteit. Daaruit trok hij de consequenties want, terwijl hij rector was, liet hij zich benoemen tot inspecteur van het lager onderwijs in de provincie Utrecht en hij vertrok in 1872, nog voor hij zijn rectorale rede zou uitspreken. Hij was voorstander van Hoger Onderwijs voor vrouwen. Van het tijdschrift voor opvoeding en onderwijs De Schoolbode was hij redacteur en hij werkte mee aan Ons Streven, een progressief vrouwentijdschrift.
Lit.: NNBW II, 1268-1261; R.F.J. Paping, ‘Die waardige man’. Prof. H.C. van Hall (1801-1874), botanicus, landhuishoudkundige en pionier van het hoger landbouwonderwijs (Groningen 1996) passim.