Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Rhoer, jacobus de

betekenis & definitie

(Mühlheim 1722 - Groningen 1813)

Theoloog. Bezocht de Latijnse school te Nijmegen en studeerde theologie in Utrecht. Hij promoveerde in 1743 op een studie over de schipbreuk van de apostel Paulus ‘ad insulam Melitam’ (bij het eiland Meleda). Na drie maanden predikant in Delden te zijn geweest, werd hij, 24 jaar oud, aan het Athenaeum te Deventer benoemd. In 1768 werd hij hoogleraar Latijn en Grieks in Groningen. Na de dood van L.

Offerhaus kreeg hij als leeropdracht de algemene en vaderlandse geschiedenis. In 1798 werd hij bovendien bibliothecaris. Van theoloog heeft hij zich ontwikkeld tot een mede door verlichte ideeën geleid historicus, die de mens in het middelpunt stelde en met de studie der geschiedenis levenswijsheid beoogde. Hij was vol belangstelling voor Groningen en het Ommeland. Geen dorp of streek in de provincie Groningen of De Rhoer verbleef er om oudheden op te sporen. Zijn onderzoekingen van de oude vaderlandse geschiedenis bezorgden hem het lidmaatschap van Pro Excolendo, dat hij aanspoorde een verzameling aan te leggen van oude provinciale woorden en waarvoor hij een verhandeling schreef over het oudste land- en dijkrecht van Humsterland.

In 1804 werd hij professor honorarius. Werk van blijvende waarde heeft hij niet nagelaten, maar hij genoot tijdens zijn leven aanzien in brede kring om zijn geleerdheid en arbeidzaamheid. Zo was hij lid van het Zeeuws Genootschap voor Wetenschappen en van de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen. Zijn hoop de bevrijding van het Franse juk mee te maken ging in vervulling voor hij op 12 december 1813 overleed.

[Linssen]

Lit.: Boeles, 'Levensschetsen’, 91-93; A.Th. van Deursen, Jacobus de Rhoer, een historicus op de drempel van de nieuwe tijd (Groningen 1970).

< >