(Groningen 1793 - Groningen 1873)
Schrijver/dichter. Studeerde theologie en rechten, en werkte daarna als notaris in Delfzijl en Appingedam, vervolgens in Groningen. Hij schreef gedichten in het Nederlands, door zijn zoon uitgegeven onder de titel Nagelaten gedichten (1878). Hij schreef ook gedichten in het Gronings: 'n Roare raize van t Hoogeland noa Stad’ (1828), 'Houw dat Jan aan zien Saar kwam’ (1837), ‘De Houwliks-Brijf (1842), ‘De twei keuningskinner’ en ‘Houw t mit Jan en Saar gaan is’. In 1874 publiceerde hij in het Dialecticon van Joh. Winkler een vertaling in het Gronings van de gelijkenis van de verloren zoon, volgens Lukas 15:11-32.
Zie ook L. Doornbos.
Lit.: A.T. Vos, ‘Een Ommelander dichter’, GVA 1906, 41-66.