Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Rengers

betekenis & definitie

Stad-Groninger patriciaat, sinds het begin van de 15de eeuw Ommelander adel. De familie wordt vanaf de 14de eeuw vermeld.

Johan Rengers kwam als burgemeester te Groningen om het leven toen hij tijdens de coup van Coppen Jarges in 1413 door diens partijgenoten uit het raam van het raadhuis werd gegooid. Nadat de partij van Jarges in 1415 verdreven was, bekleedde zijn zoon Dutmer Rengers van 1420 tot 1430 het ambt van burgemeester. Door een aantal huwelijken met erfdochters erfden hij en zijn zonen aanzienlijke goederen in Fivelingo van de geslachten Tuwinga, Ackinga en Menolda. Zijn zoon Johan Rengers ten Post vormde met Unico Ripperda en Henrick Stoter in 1474 een gezantschap naar keizer Frederik III. Hij en de kort daarna overleden Ripperda kregen van de keizer een aantal privileges waarover een hevige strijd tussen Rengers en de stad ontbrandde. Deze twist vormde de opmaat voor de Ommelander strijd tegen de toenemende macht van de stad die nog enige eeuwen de verhoudingen tussen Stad en Lande zouden bepalen.

Zijn zoon Dutmer Rengers verkreeg de borg Dijksterhuis van de familie van zijn moeder en was stamvader van een tak die met zijn kleindochter uitstierf. Daarna vererfde de borg op de familie Manninga. Johans zoon Melchior erfde het huis te Scharmer, dat door het huwelijk van diens dochter aan de familie Clant kwam. De tak van Focke Rengers, Dutmers tweede zoon, die zich op Oldenhuis in Ten Post vestigde, stierf eveneens in de 16de eeuw uit. De latere Rengersen stammen af van Dutmers derde zoon, Egbert Rengers (ca. 1430 - ca. 1505). Zijn zoon Johan Rengers (ca. 1465-1539) werd in 1499 door hertog Albrecht van Saksen beleend met Ten Post, Garrelsweer, Siddeburen, Hellum, Schildwolde en half Slochteren, maar deze belening bleef uiteindelijk zonder effect. Hij was nauw betrokken bij de Saksische oorlogen in de jaren rond 1500. Van zijn zonen was Johan Rengers tot Arentshorst (gest. 1564) stamvader van een Overijsselse tak die in de 18de eeuw uitstierf, Edzart Rengers (1498-1580) van de tak tot Ten Post, Frans Rengers (gest. 1568) van de in 1663 uitgestorven tak in Helium en Seino Rengers (gest. ca. 1572) van de tak in Slochteren.

In de 17de en 18de eeuw was de Ten Poster hoofdtak van de Rengersen de belangrijkste. Hiervan is in de 16de eeuw die van Slochteren en Hellum afgesplitst.

Johan Rengers ten Post (1542-1626), zoon van Edzart Rengers, trad als tegenstander van de stad Groningen weldra toe tot het kamp van de Opstand tegen Spanje. In zijn jeugd een leerling van Praedinius, werd hij een van de vroegste aanhangers van het calvinisme en behoorde hij tot de eersten die predikanten op zijn borg Tuwinga liet preken. Door Groningen beschouwd als een van de voornaamste aanstichters van de opzegging van het verbond van 1482 met de Ommelanden, werd hij in 1577 - zoals ook zijn vader Edzart—in de stad gevangengezet. Een jaar later wist hij te ontsnappen. In 1580 ging hij in ballingschap naar Oost-Friesland, waar hij de onbetwiste leider van de uitgeweken Staten der Ommelanden werd; hij verhuisde later naar Bremen. Ook na de Reductie (1594) was Rengers een invloedrijk Ommelander politicus, die onder meer tot de oprichters van de Groninger Academie behoorde (1614).

Hij is bekend geworden door zijn grote, driedelige kroniek, die pas in de 19de eeuw in druk verscheen. Deze was bedoeld voor zijn kinderen en behandelt de Friese geschiedenis, waarbij het centrale thema de verhouding tussen de stad Groningen en de - Friese - Ommelanden is. Anders dan voor zijn tijdgenoot en partijganger Abel Eppens was de Friese vrijheid voor Rengers geen boerenvrijheid, maar op een aristocratische regeringsvorm gebaseerd. Zijn gedachtegoed steunt op de idee van de volkssoevereiniteit en de Friese vrijheid van de late Middeleeuwen. Daarmee was hij in feite een geestverwant van Ubbo Emmius en zijn Emder vrienden.

De volgende generaties Rengers van Ten Post waren paradoxaal genoeg geheel op de stad georiënteerd en staan daarmee als het ware als levend bewijs voor de grotendeels kunstmatige aard van de tegenstellingen tussen Groningen en de Ommelanden. Johans zoon Edzard (II) Rengers (1578-1652) kwam vermoedelijk in het Groninger regentenpatriciaat terecht door de connecties van zijn vrouw Bouwe Clant van Ludema, wier vader eveneens carrière in de stad maakte. Edzard werd raadsheer (1634), later burgemeester (1637-1652). Tevoren was hij nog drost van Wedde geweest. Edzards zoon Egbert Rengers (1616-1663) bekleedde geen functies in het stadregeringscircuit, en ook niet op het Ommelander politieke toneel. In zijn tijd werd het onderkwartier Oosteradeel, waarin Ten Post lag, opgedeeld tussen de huizen Farmsum en Oosterwijtwerd.

Pas Egberts zoon Edzard (III) Rengers (1658-1694) slaagde erin de oude hoofdzetel van de Ripperda’s, Farmsum, te bemachtigen (1693). Enkele jaren eerder had hij met de aankoop van Boukema te Zeerijp in het noorden van het onderkwartier een vast steunpunt verworven. Egberts weduwe Catharina van der Noot wist later in het zuiden van het onderkwartier twee derde van de borg te Helium c.a. in handen te krijgen. Daarmee was tevens oud familiebezit teruggewonnen, dat door Anna Margaretha Rengers (1600-1663) aan de Farmsumer Ripperda’s was toegekomen. De aldus geconsolideerde politieke toestand in Oosteradeel bleef in de eerste decennia van de 18de eeuw bestaan en werd gestabiliseerd door een contract van correspondentie met de Ripperda’s van Oosterwijtwerd (1714), die overigens het resterende derde deel van de Hellumer borg bezaten.

De laatste zet op het politieke schaakbord was de verwerving van Oosterwijtwerd zelf. Dit effectueerde Edzards zoon Egbert (II) Rengers (1687-1745) door in een tweede huwelijk te trouwen met een potentiële erfgename van de laatste kinderloze Ripperda, Margaretha Bouwina Tjarda van Starkenborgh. Deze toestand trad in 1744 in.

Ondertussen was het familievermogen van de Rengersen verdeeld. Krachtens een fideïcommis van 1740 en het oude contract van correspondentie van 1714 dienden de Huizen Farmsum en Oosterwijtwerd met hun heerlijk- en gerechtigheden intact te blijven. Zo werden de Fivelgoër goederen aan Egberts zoon uit zijn tweede huwelijk, Lammert Schotto Rengers, toegescheiden, terwijl de zoon uit de eerste echt met Titia Barbara van Burmania, Sjuck Gerrolt Juckema van Burmania Rengers (1713-1784) de Friese goederen van zijn moeder met zijn zusters moest delen. Sjuck Gerrolt maakte carrière in Friesland; hij was onder andere grietman van Franekeradeel en Wymbritseradeel.

De ziekelijke Lammert Schotto Rengers (1726-1779) deelde - geheel onder invloed van zijn krachtdadige moeder - in Fivelingo de lakens uit. Doordat het onderkwartier Oosteradeel hermetisch was afgesloten voor politieke indringers, konden de staatsgezinde Rengersen in 1748-1749 niet door Oranje uit hun positie verdrongen worden en bleven zij tot 1795 bondgenoten tegen wil en dank.

Na de dood van moeder en zoon Rengers kwamen de Fivelgoër goederen aan een zoon van Sjuck Gerrolt, Duco Gerrolt Rengers (17501810), getrouwd met een dochter van Schotto’s zuster Catharina Rengers. In afwachting van de machtswisseling in Farmsum was Duco Gerrolt in het Groningse regentencircuit geparkeerd. Hij was van 1780-1795 raadsheer en heeft in Fivelingo vóór de Bataafse omwenteling geen grote rol meer gespeeld. Als patriot, geheel in overeenstemming met de staatsgezinde familietraditie, bekleedde hij later nog regeringsfuncties (lid Wetgevend Lichaam, kwartierdrost Appingedam). Met zijn dood - hij liet slechts twee dochters na - was de rol van het geslacht Rengers in de provincie Groningen uitgespeeld.

Van de Slochter familietak op Fraeylema is Osebrant Johan Rengers (ca. 1620-1678/1679) belangrijk. Hij speelde een voorname rol in de Ommelander politiek in het derde kwart van de 17de eeuw. Daarbij ontwikkelde hij zich tot een geducht tegenstander van de stad Groningen, die hem nooit zou vergeven met de leiders van het gildenoproer van 1657 te hebben samengewerkt. Ook probeerden Rengers en zijn medestanders B. Coenders en R.W. van In- en Kniphuisen het oligarchiseringsproces in de Ommelander politiek met kracht door te zetten, wat neerkwam op een vermindering van het aantal landdagcomparanten ten gunste van een selecte groep jonkers. Dit was ook al niet in het belang van de Groningers.

Daarbij speelden ook hogere belangen: Rengers c.s. genoten de steun van stadhouder Willem Frederik en de Hollandse raadpensionaris Johan de Witt, die zelfs op Fraeylema kwam logeren (1670). De vijandigheden werden opgeschort in 1672, toen Rengers en Coenders samen met burgemeester Johan van Julsingha en Rabenhaupt het verdedigingscomité van de stad tegen de Münsterse aanvallers vormden. Onder voorwendsel van verstandhouding met de vijand werd de heer van Slochteren daags na beëindiging van het beleg gearresteerd en vastgehouden; hij ontkende alle beschuldigingen, maar werd tot levenslang veroordeeld (1673). De door martelingen in zijn gezondheid aangetaste Rengers kwam in 1678 door bemiddeling van de Hollandse stadhouder Willem III vrij en overleed kort daarop. Van zijn florissante vermogenspositie was toen niet veel over. Pogingen van de kinderen om de boedel te redden mislukten. Fraeylema c.a. werd aangekocht door Rengers’ schoonzoon Hendrick Piccardt en raakte zo uit de familie.

[Alma, Feenstra]

Lit.: W. Bergsma, ‘Adliger im Exil: Johan Rengers van ten Post’ in: H. van Lengen (red.), Die ‘Emder Revolution' von 1595. Kolloquium der Ostfriesland-Stiftung am 17. Marz 1995 zu Emden (Aurich 1995) 17-25; Feenstra, Bloeitijd en verval, Formsma, Historie; Formsma, Ommelander borgen en steenhuizen.

< >