Voor 1803 de man die binnen het gebied van een rechtstoel in de Ommelanden recht-sprak in straf- en burgerlijke zaken en daarnaast bevoegd was authentieke akten te verlijden. Hij was dus rechter en notaris in één.
In het Westerkwartier werd de redger aangeduid als grietman. Binnen de rechtstoelen berustte het recht om redger of grietman te zijn op het in eigendom hebben van een ‘klauwgerechtigde heerd’, een boerderij waaraan dit recht verbonden was. In elke rechtsteel waren meer van deze heerden, die met elkaar een ‘ommegang’ vormden. Elk jaar kwam binnen die ‘ommegang’ het recht om rechter te zijn bij een andere ‘klauwgerechtigde heerd’ terecht en bekleedde die eigenaar, voor zover hem dat volgens art. 3 van boek 1 van het Ommelander Landrecht niet verboden was, het redger- of grietmansambt. Indien iemand eigenaar was van alle heerden binnen de ‘ommegang’ van een rechtsteel, was deze ‘staande’ geworden.In de 17de en 18de eeuw werd het steeds vaker gebruikelijk dat eigenaren van ‘klauwgerechtigde heerden’, met name als zij niet zelf op de heerd woonden of wanneer de eigendom bij de provincie of bij de stad Groningen berustte, een aan de universiteit gevormde jurist als redger of grietman aanstelden. Men sprak dan van een ‘geconstitueerde’ redger of grietman. Deze oefende het ambt uit, zolang het aandeel van zijn opdrachtgever op grond van de boerderijen in de betreffende ‘ommegang’ daartoe recht gaf. Mocht de rechtstoel ‘staande’ zijn geworden, dan was hij in beginsel redger c.q. grietman tot wederopzegging.