(Pijnacker 1570 - Franeker 1645)
Jurist. Begon in 1586 aan de studie theologie in Leiden die hij in 1591 afsloot met een disputatie. Daarna studeerde hij verder in Heidelberg en Padua (1593). Na enige omzwervingen door Italië, Bohemen en het Duitse Rijk studeerde hij rechten in Franeker en Leiden, waar hij in 1597 promoveerde in de beide rechten. Hij begon zijn loopbaan als advocaat bij het Hof van Holland. In dat jaar werd hij buitengewoon, in 1611 gewoon hoogleraar in Leiden.
Zijn interesse voor een leerstoel in Groningen kwam hem op ontslag te staan. In 1614 werd hij als eerste hoogleraar in de rechten aan de academie voor Stad en Lande benoemd. Hij verwierf roem als beoefenaar van het Romeinse recht. Hij wijdde zich ook aan het militaire recht. Door herhaalde, langdurige afwezigheid wegens diplomatieke missies in 1622 en in 1625 naar Tunis en Algiers, aanvaard op aandringen van prins Maurits, zag hij zich genoodzaakt af te treden. Deze missies werden hem opgedragen door de Staten-Generaal, nadat de Turken 150 vrachtvaarders hadden gekaapt.
Hij slaagde in zijn opdracht de gevangenen los te kopen en de schepen terug te krijgen. Na bijna vijftien jaar onderhandelen keerde hij terug van zijn tweede missie, die hij in een verslag vastlegde (1650). Als ambteloos burger vestigde hij zich nadien in Meppel, waar hij werkte aan een eerder begonnen geschiedenis van Drenthe, die hij niet voltooid heeft, maar waarvan wel de kaarten van zijn hand zijn bewaard. In 1636 werd hij aan de hogeschool in Franeker benoemd als de eerste in rang van de daar werkzame juristen. Daar heeft hij tot zijn dood gedoceerd. Hij heeft weinig gepubliceerd maar dat was conform zijn aan Terentius (Eunuchus, proloog 41) ontleend devies dat ‘niets meer wordt geschreven dat niet al eerder geschreven is’.
[Linssen]
Lit.: Effigics & vitae professorvm Academiae Groningae & Omlandiae (Groningen 1654) 63-64; Boeles, ‘Levensschetsen’, 9; NNBWII1140-1142.