Van Latijn pietas = vroomheid. Protestants-christelijke stroming van verinnerlijkte godsdienstzin, die in de loop van de 17de eeuw in Duitsland, Engeland en Nederland ontstond.
Tegenover de dikwijls starre, leerstellige prediking met de nadruk op een intellectualistisch verstaan van de bijbel en de geloofsleer, koos het piëtisme voor persoonlijke vroomheid en innerlijke geloofsbeleving. In de gehele 18de eeuw en de eerste helft van de 19de eeuw heeft de stroming ook in Groningen vele aanhangers gekend. De oorsprong ligt in de collegia pietatis, vroomheidskringen, die in het bijzonder in Engeland en Duitsland ontstonden. Ook in Nederland werden de stichting en de opbouw van het geloof nagestreefd in kleine kringen van gelijkgezinden, de 'conventikels’. De directe religieuze ervaring stond meer op de voorgrond dan de preciesheid van leer en dogma. Men drong aan op een vrome wandel, op inkeer en zondebesef; eikaars godsdienstig leven sterkte men door opwekking en door mededeling van eigen religieuze belevenis. Niet zelden kreeg de mystiek een zinnelijk accent, bijvoorbeeld wanneer de gelovige zich voorstelde met Jezus de Bruidegom in ondertrouw te gaan.Nadat in 1682 in Lettelbert al de Hollandse piëtist dominee Jac. Koelman was opgetreden, is het piëtisme in Stad en Ommelanden bevorderd door de predikanten J. Verschuir (Zeerijp, 1714-1737), S. Tjaden (Nieuwe Pekela, 1720-1726) en W. Schortinghuis (Midwolda, 1734-1750). Verschuir riep op ‘gezelschappen’ te vormen, waarvan de leden zich gemeenschappelijk in de leidingen Gods met de ziel zouden verdiepen. De geschriften van Verschuir en Schortinghuis hebben grote invloed gehad.
De leiding van de huiselijke bijeenkomsten berustte veelal bij ‘oefenaars’, voor een belangrijk deel voortgekomen uit hen die bedreven waren in het beantwoorden van de catechismusvragen tijdens de openbare oefening onder leiding van de predikant na afloop van de zondagse namiddagprediking, en die in bijbelkennis de predikant niet zelden overtroffen. Zij bedienden zich bij voorkeur van de ‘Tale Kanaans’ als een soort vak- of geheimtaal, die voor ingewijden duidelijk was en daardoor een sterke band schiep.
Het subjectieve karakter van de ‘bevindelijke’ vroomheid, waarbij ontroering gebruikelijk en vervoering niet zeldzaam was, droeg het gevaar van hoogmoed, dweperij en schijnheiligheid in zich. De leden van de conventikels werden ‘fijnen’ en ’zemelaars’ genoemd. Overigens rekende ook Tjaden zich tot de ‘fijnen’. Van kerkelijke zijde werden de conventikels, mits ze blijk gaven van ‘bescheidenheid en goede orde' en niet gelijktijdig met de kerkdiensten werden gehouden, toegestaan. Aan het eind van de 18de eeuw nam het oefenen zonder toestemming van de kerkenraden evenwel sterk toe. Rondreizende oefenaars van deels bedenkelijk karakter traden op (onder anderen Writzer Cornelis in 1793 in Lutjegast, later in Tolbert en Nuis, in 1795 in Lagemeeden).
De Afscheiding van 1834 vond in de conventikels en gezelschappen een toebereide grond. De kerken van de Afscheiding zijn evenwel meer kerkelijk georiënteerd, dogmatischer, meer gesteld op orde en regelmaat. Het conventikelwezen is er als het ware in opgegaan en erdoor gekanaliseerd.
[De Olde]
lit: G.A. Wumkes, De Gereformeerde kerk in de Ommelanden tusschen Eems en Lauwers (1597-1796) (Groningen 1904; herdr. 1975) 114-137; J. Lindeboom, ‘Secte-wezen in Stad en Lande’, GVA 1945, 53-79, hier 63-76; F.A. van Lieburg, Levens van vromen. Gereformeerd piëtisme in de achttiende eeuw (Kampen 1991).