(Hamm 1699 - Groningen 1779)
Theoloog en historicus. Genoot zijn opleiding aan het atheneum in Deventer, waar zijn vader theologie doceerde, daarna in Gouda, Deventer, Utrecht (sedert 1723) en Leiden; hij inaugureerde in 1725 als hoogleraar in Lingen en werd in 1728 een van de twaalf professoren te Groningen. Hij doceerde geschiedenis en welsprekendheid, wat betekende het Latijn. Die leeropdracht deed hij in 1752 over aan zijn collega D.J. van Lennep. Hij behield de zogeheten Romeinse antiquiteiten, die onder meer de kennis van godsdienst en staatsinrichting inhielden. Eigener beweging voerde hij vaderlandse geschiedenis in, alsmede aardrijkskunde, wat hij noodzakelijk achtte voor een goed begrip van de geschiedenis.
Hij was een vlijtig historicus van de juiste volgorde van de gebeurtenissen, een pionier die zijn kennis doorgaf in geordende overzichten. Naast zijn ook in Duitsland gebruikte Compendium Historiae Universalis (1761), een bewerking van het overzicht door D. Petavius, stelde hij een overzicht samen van de geschiedenis der Zeven Provinciën (1763). Dit alles in de eerste plaats ten dienste van toekomstige predikanten. In 1744 werd hij, na M. Rossal (1672-1744), bibliothecaris der academie, in welke hoedanigheid hij een catalogus schreef (1758) en de leemten heeft aangevuld betreffende de Middeleeuwen, de vaderlandse geschiedenis en de aardrijkskunde.
In 1778 vierde ‘de vereerde grijsaard’ zijn gouden jubileum als hoogleraar. Toen hij een jaar later aftrad, werd Offerhaus, die gold als een algemeen erkend geleerde, benoemd tot ere-hoogleraar.
[Linssen]
Lit.: Boeles, ‘Levensschetsen’, 69-70; A.Th. van Deursen, Leonard Offerhaus, professor historiarum Groninganus (Groningen 1957); A.J. Rinzema, ‘Groninger hoogleraren uit de periode 1614-1876 en hun belangstelling voor de geschiedenis der middeleeuwen’ in: C. Santing (red.), De Geschiedenis van de Middeleeuwen aan de Groningse Universiteit, 1614-1939 (Hilversum 1997) 11-38.