Nieuwe Groninger Encyclopedie

P. Brood, A.H. Huussen en J. van der Kooi (1999)

Gepubliceerd op 20-09-2021

Neogotiek

betekenis & definitie

Stroming in de westerse kunstgeschiedenis die aansluiting zoekt bij de vormentaal van de middeleeuwse gotiek, primair in de architectuur. Neogotiek is als cultureel verschijnsel nauw verbonden met de romantiek van de late 18de en de 19de eeuw.

De vroege neogotiek in de Nederlandse architectuur wordt ‘spitsbogenstijl’ genoemd. Hierin zijn gotische vormen feitelijk toegevoegde attributen, die inwisselbaar zijn met classicistische of barokke motieven. De gotiek is de ‘buitenkant’ van een allesbehalve gotische structuur en heeft ook geenszins de pretentie historisch verantwoord te zijn. In Groningen is de architect Scheepers een representant van deze stijl. Een later voorbeeld is het landgoed Ekenstein te Tjamsweer (1870-1871). In de loop van de jaren ’50 drong uit Frankrijk de ‘constructieve neogotiek’ door.

Hierin werd de structuur van het gotische bouwwerk als uitgangspunt genomen. De materialen, vormen en decoraties kwamen hieruit ‘logisch’ voort. Even leek het of deze benadering via P.J.H. Cuypers tot een exclusief instrument voor de rooms-katholieke kerkbouw zou worden. Maar spoedig bleek het principe daarbuiten even vruchtbaar te zijn. In de stad Groningen zijn de universitaire instituten op de hoek van Kraneweg en Westersingel (ca. 1890) frappante voorbeelden van profane neogotiek, evenals de postkantoren van rijksbouwmeester C.H.

Peters in verschillende gemeenten. Uiteindelijk zijn de beginselen van een rationele verhouding tussen constructie, vorm en materiaal geenszins aan de gotische stijl gebonden. Vrijere stijlcombinaties zijn zichtbaar bij het Groninger station, terwijl na 1900 ook in de kerkbouw de gotische vormentaal wordt verlaten. [De Blaauw]

Lit.: A.J. Looijenga, De Utrechtse school in de neogotiek. De voorgeschiedenis en het Sint Bemulphusgilde (Amsterdam 1991); S. de Blaauw, ‘Neogotiek in de provincie Groningen’, Groninger Kerken 9 (1992) 6-29; A. van der Woud, Waarheid en karakter: Het debat over de bouwkunst, 1840-1900 (Rotterdam 1997).

< >