(Makerstown, Schotland 1590 - Londen 1663)
Filosoof, diplomaat. Makdowell behaalde een magistergraad in de filosofie (St. Andrews) en was leerling van Petrus Brussius. Bij de oprichting van de Groninger Hogeschool (1614) werd hij benoemd tot hoogleraar in de wijsbegeerte; hij gaf zijn colleges om 5.00 uur 's ochtends. Zijn wijsbegeerte is niet beïnvloed door het Groningse Humanisme, maar behoort tot de ‘protestantse’ scholastiek. Aanvankelijk was zijn denken sterk metafysisch, later meer praktisch ethisch.
Hij promoveerde tot doctor in de rechten (1625). In 1627 legde hij zijn ambt neer en volgde Petrus Pappus van Tratzberg op als voorzitter van de krijgsraad van Stad en Ommelanden. Hij was voor de Staten diplomaat in Schotland en Engeland, en moest onder andere onderhandelen over de dure inkwartiering van de Britse cavalerie die het Noorden beschermde tegen Frankrijk, en over de Nederlandse visserijrechten (1635-1637). Te ’s-Gravenhage was hij actief in landsrechtelijke zaken. Hij trouwde tweemaal: met Bernardina van Fritema (1617) die hem een dochter schonk, en na haar dood (1637) met Elisabeth Alberda van Luursema. In de kerk van Hoogkerk werd hij begraven naast zijn eerste vrouw. Hij is afgebeeld in het gebrandschilderde raam van de statietrap in het Academiegebouw te Groningen.
Lit.: P. Dibon, L' Enseignement philosophique dans les universités Néerlandaises à l'époque pré-cartésienne ( 1575-1650) (Leiden 1954) 170-174; A.J. Vanderjagt, ‘Filosofie tussen humanisme en eclecticisme. Van Ubbo Emmius (1547-1625) tot Martinus Schoock (1614-1669)’ in: G. van Gemert e.a. (red.), Groningse geleerden 1614-1989 (Hilversum 1989) 31-49.