Het landbouwonderwijs kwam in ons land betrekkelijk laat en langzaam tot ontwikkeling. De landbouw was van oudsher een sterk op ervaring berustende onderneming.
De boer leerde zijn vak door praktische oefening; theoretiseren over de praktijk werd dan ook als een nutteloze tijdverspilling gezien. In de jaren ’80 van de 18de eeuw werd echter steeds duidelijker, dat de beroepspraktijk het niet zonder theoretisch en beroepsgericht onderwijs kon stellen. Personen uit verlichte intellectuele kringen kwamen ertoe maatschappijen en genootschappen op te richten teneinde landbouwkundige inzichten te verspreiden; prijsverhandelingen en eigen bijdragen van de leden verschenen. In een bekroond antwoord stelde J.F. Muller (1786) voor predikanten en dorpsonderwijzers in te schakelen om de landbouwkunde op het platteland op een hoger peil te brengen; hoogleraren zouden landbouwkundige colleges aan theologiestudenten kunnen geven. Het voorstel kwam echter pas in de loop van de 19de eeuw tot uitvoering, zij het met beperkte resultaten.Op initiatief van koning Willem I werd in 1815 bij Koninklijk Besluit vastgesteld, dat aan de drie hogescholen onderwijs in landhuishoudkunde zou worden gegeven. Theologiestudenten moesten deze colleges gedurende twee jaar verplicht bijwonen; plattelandspredikanten oefenden in die tijd meestal zelf ook het landbouwbedrijf uit. De studenten vonden het echter een discutabele vondst. In Groningen werden deze colleges tot 1825 gegeven door J.A. Uilkens, daarna tot 1871 door H.C. van Hall. Wegens de geringe belangstelling van de betrokken studenten voor de gewraakte colleges werd de verplichting in 1820 teruggebracht tot één jaar en in 1831 zelfs opgeheven.
Het aantal studenten liep nu drastisch terug; de daaruit ontstane derving van collegegelden was voor de hoogleraren aanleiding een schadeloosstelling aan te vragen. Uiteindelijk werd in 1840 een jaarlijkse toelage verstrekt onder de verplichting ook niet-studerende personen kosteloos toe te laten. Aanstaande onderwijzers van de Nutskweekschool mochten al vanaf 1835 de colleges volgen. Het besluit bleef tot 1877 van kracht.
De colleges van Van Hall, die tussen november en juli gedurende twee uur per week werden gegeven, werden ook gevolgd door een aantal Groninger landbouwers. Enkelen van hen merkten op dat het onvoldoende was alleen onderwezen te worden in de landhuishoudkunde, en pleitten voor het ontvangen van onderricht in de basisvakken, die met het hoofdvak in verband stonden. Dit inzicht leidde in 1842 tot de stichting van de landhuishoudkundige school, gericht op toepassing van de theorie op de praktijk in de landbouw. Volgens het Duitse voorbeeld werd er in 1844 in Haren een boerderij voor het praktijkonderwijs aan verbonden; hier werd in de zomer praktisch onderwijs gegeven. De schoolboerderij fungeerde tevens als internaat. Een poging om de school te verheffen tot een landbouwhogeschool mislukte in 1847; geen enkel vak van de landbouwschool was, aldus het advies van de senaat van de Groninger universiteit, wetenschappelijk van aard, zodat daarin ook niemand doctorale diploma’s kon behalen.
Inmiddels bezat de school 65 ha grond en telde ze 41 leerlingen (1856). Ook een voorstel in 1863 ten gevolge van de Wet op het middelbaar onderwijs om de school te splitsen in een hogere landbouwschool, op wetenschappelijk niveau, in Groningen en een lagere akkerbouwschool, met theoretisch-praktisch onderwijs, in Haren haalde het niet. Minister Thorbecke wilde alleen de lagere akkerbouwschool subsidiëren; Van Hall bleef de combinatie van theorie en praktijk verdedigen. Door de jarenlange onduidelijkheid over de toekomst daalde het aantal leerlingen; voorts bleef de aangevraagde aanvullende rijkssubsidie uit. De school werd in 1871 opgeheven.
Te Warffum kwam in 1870 de combinatie HBS-landbouwafdeling tot stand. De landbouwafdeling kreeg echter maar weinig leerlingen; bovendien bleek een gekwalificeerde landbouwleraar moeilijk te vinden. De verbinding bleek niet levensvatbaar en werd in 1874 opgeheven.
Aan het eind van de 19de eeuw begon echter de agrarische hemel te betrekken. In 1878 kreeg de Nederlandse landbouw te maken met een enorme crisis, voornamelijk veroorzaakt door de invoer van onder andere goedkoop graan. Tot overmaat van ramp bleek in 1884 tijdens een grote internationale landbouwtentoonstelling in Amsterdam hoe onze landbouw een grote achterstand had in vergelijking met die in vele andere landen. Voorts bood het Nederlandse landbouwonderwijs een armzalige en versnipperde indruk. De in 1886 ingestelde landbouwcommissie adviseerde dan ook in 1890: oprichting van winterscholen, bevordering van wintercursussen, opleiding van landbouwleraren, aanstelling van rijkslandbouwleraren en premiëring van landbouwakten. Hiermee was de basis gelegd voor wat in de 20ste eeuw aan landbouwonderwijs zou uitgroeien tot een sluitend hiërarchisch systeem.
In 1891 werd begonnen met aanvullende rijkssubsidiëring van landbouwcursussen. Gebrek aan financiële middelen en algemene ondersteuning hadden verscheidene eerdere initiatieven onvruchtbaar gemaakt. Het onderwijs werd verzorgd door dorpsonderwijzers, die in het bezit waren van de landbouwakte volgens de Wet op het lager onderwijs van 1857. Cursussen werden onder meer gegeven in Stadskanaal (1893), Wildervank (1894), Pekela (1897) en Sappemeer (1897). De eerste (rijks)landbouwwinterschool werd in 1893 te Groningen opgericht. J.
Heidema, de voor de provincie Groningen benoemde rijkslandbouwleraar, werd directeur. Hij werd bijgestaan door een hoofdonderwijzer met landbouwakte, K.J. de Vrieze, en een rijksveearts, A.W. Heidema. Toegelaten werden vijftienjarigen en ouderen die mulo of gelijkwaardig onderwijs hadden genoten. Aankomende landbouwers werden gedurende twee winterhalfjaren (van oktober tot maart) in de gelegenheid gesteld de nodige theoretische kennis van het landbouwbedrijf op te doen. Andere landbouwwinterscholen ontstonden in Veendam (1904, voortgekomen uit de school voor landbouw en nijverheid, die in 1877 was opgericht) en in Groningen (1950, christelijk). De landbouwwinterschool kreeg in 1957 de toepasselijkere naam middelbare landbouwschool.
Het landbouwhuishoudonderwijs had in eerste instantie de ontwikkeling van boerendochters op het oog; de boerin was behalve bedrijfshulp tevens huisvrouw en moeder. Aanvankelijk werden er cursussen gegeven; langdurige cursussen leidden tot het oprichten van een landbouwhuishoudschool, onder andere in Veendam (1909), Groningen (1911), Appingedam (1926) en Zuidhorn (1929). Direct of indirect profiteerde ook de landsjeugd in het algemeen hiervan.
De relatie tussen hoger landbouwonderwijs en universiteit werd in 1906 hersteld door de oprichting van de ‘Vereeniging voor Hooger Landbouwonderwijs’ te Groningen. In een bestuurlijke samenspraak tussen vertegenwoordigers van de universiteit en het noordelijk agrarisch organisatieleven werd inhoud gegeven aan het rooster van onderwerpen, dat in de wintermaanden behandeld zou worden in de reeks cursorische voordrachten. Hierin werden zowel landbouwtechnische als algemene plattelandsvraagstukken op economisch, sociaal en cultureel terrein behandeld. Het houden van een reeks wetenschappelijke lezingen zou een eerste aanzet kunnen zijn voor de herinvoering van landbouwwetenschappen aan de Groninger universiteit. De vereniging meende uiteindelijk te moeten streven naar de oprichting van een landbouwfaculteit. Zij begreep dat deze verwezenlijking niet meteen te bereiken zou zijn, zodat naar een geleidelijke vervulling ervan zou moeten worden gestreefd.
Haar eerste succes boekte zij in 1910, toen aan de juridische faculteit een buitengewoon hoogleraar werd benoemd om onderwijs te geven in het agrarisch recht. Vervolgens kon in 1932 bij de wis- en natuurkundefaculteit een bijzondere leerstoel in de agronomie worden opgericht. Uiteindelijk gelukte het de vereniging in 1950 de stichting Nederlands Agronomisch-Historisch Instituut in het leven te roepen. Hoewel ze de stichting als haar dochterinstelling beschouwde, voerde deze toch verder een geheel zelfstandig bestaan. De stichting had als doel; het bevorderen van de wetenschappelijke beoefening van de geschiedenis van de landbouw, in het bijzonder die in Nederland.
Bovengenoemde vereniging werkte in 1912 ook actief mee aan de overplaatsing van de Nederlandse tak van de opgeheven rijkslandbouwschool Wageningen naar Groningen, onder de naam middelbare landbouwschool. Deze middelbare landbouwschool was de directe voorloper van achtereenvolgens de rijks hogere landbouwschool (1957) en het Prof. H.C. van Hall Instituut (1987). De school begon met een nationale functie en trok leerlingen uit het gehele land; met de komst van meerdere hogere landbouwscholen kreeg ze een meer regionale functie. Na 1992 groeide de school weer uit tot een instelling met een landelijk vooraanstaande positie, vooral op het gebied van de milieukunde, en met internationale allure. Ten gevolge van het zogenaamde herenakkoord (1989) zou de school uiteindelijk naar Leeuwarden verhuizen.
De lagere landbouwschool, de onderste trap van het agrarisch onderwijssysteem, voortgekomen uit en te zien als uitbreiding van het cursorisch onderwijs, ontstond vanaf 1921. Aangezien de vooropleiding van de landbouwwinterscholen nogal varieerde, vond men deze onderwijsvorm een goede schakel tussen de lagere school en de winterschool. Dit onderwijstype bereikte tot het eind van de jaren ’50 een stormachtige groei, maar daarna begon de achteruitgang. Lagere landbouwscholen ontstonden onder andere in Oldekerk (1928, christelijk), Slochteren (1928), Vlagtwedde (1929), Winsum (1939, christelijk) en Veendam (1950).
In de jaren ’70 begon een vlucht uit de agrarische beroepen door schaalvergroting, rationalisatie en mechanisatie van de bedrijven; daardoor verminderde de toestroom naar de agrarische scholen. Er was echter ook een tegengestelde tendens te bespeuren: steeds meer leerlingen van buiten de agrarische sector meldden zich aan en vonden een baan buiten het landbouwbedrijf. Structurele en inhoudelijke veranderingen van het agrarisch onderwijs waren het gevolg. Sinds 1990 is het landbouwonderwijs - op het Van Hall Instituut na - bijeengebracht in het Agrarisch Opleidings Centrum, AOC Noord. In vestigingen in Groningen, Oldekerk en Winsum verzorgt dit centrum landbouwonderwijs op VBO/VMBO-niveau. In augustus 1999 fuseerde het AOC Noord met het Terra-College.
[Frese]
Lit: N.G. Addens, De Vereeniging voor Hooger Landbouwonderwijs te Groningen: historisch overzicht naar aanleiding van haar vijftigjarig bestaan (Groningen 1960); Gedenkboek Jan Heidemaschool: middelbare landbouwschool te Groningen 1893-1968 (Groningen 1969); J.M.G. van der Poel, Het landbouwonderwijs in Nederland tot 1918: een beknopt bibliografisch vademecum (Wageningen 1976); N.B. Goudswaard, Agrarisch onderwijs in Nederland 1783-1983: hoe het wor(s)telde en groeide (Culemborg 1986): G. Koopman, Van Hall tot heden: tachtig jaar hoger agrarisch onderwijs in Groningen (1912-1992) (Groningen 1992).