Werden tot ongeveer 1950 in vrijwel elk gezin, zowel in de stad als op het platteland, gespeeld. De stadjers hadden meer uitgaansmogelijkheden.
Ze konden naar het theater, de bioscoop of konden een keuze maken uit toneel- en revuevoorstellingen. De mensen op het platteland kwamen hooguit eens in de twee of drie jaar met bussen naar de stad om een circusvoorstelling bij te wonen. Voor de rest werden in huiselijke kring gezelschapsspelen gespeeld, zoals ganzeborden, mens-erger-je-niet, domino of kaartspelen (jokeren en pesten) en pandspelen als Luutje leeft nog, waarbij een brandende spaan van hand tot ging. Hij of zij die de spaan uit liet gaan moest pand geven. Anderen vermaakten zich met sjoelen of dammen. Kwamen buren of kennissen op visite dan werd er meestal geklaverjast.
Dat ging om geld, vaak zeer fanatiek en het kwam voor, dat om een geschil over twee centen een eeuwige ruzie ontstond. In de jaren na 1950 nam het aantal mensen dat ’s avonds thuis gezelschapsspelletjes speelde snel af. De mobiliteit speelde daarin een grote rol. Grotere afstanden konden worden afgelegd om elders vertier te vinden. In steeds meer huiskamers verscheen het televisietoestel en later, in de jaren ‘90, de computer. De sjoelbakken, de damborden en de ganzenborden hebben een plaatsje gekregen op de zolder.Lit: Teenstra, Kinderwereld.