(Bellingwolde 1772 - Nieuwolda 1855)
Studeerde theologie in Groningen (1789) en was hervormd predikant in Colmschate en Diepenveen (1796), Engelbert (1801), Emmen (1807) en Nieuwolda (1807- 1855).
Engels keerde zich tegen het rationalistische geloofsdenken, maar was evenzeer gekant tegen het separatisme van de Afscheiding, hoewel hij de overlast die men de afgescheidenen aandeed, veroordeelde. Zijn bekendste werken zijn Ontboezeming over de godsdienstige denkwijze, vroomheid en regtzinnigheid in de Hervormde kerk, bijzonder met betrekking tot de leeraars (1834), Waarheid en Geloof (1834) en Geloofsroem in drie afleveringen (1836, 1837 en 1842). Hij zocht naar een harmonie tussen het objectieve in de leer van de rechtvaardiging en het subjectieve geloof. Essentieel was voor hem de unio mystica met Christus, zonder welke het niet mogelijk is de rechtvaardiging, heiliging en zaligheid uit Hem af te leiden. In de kringen van het Reveil werden zijn geschriften met instemming gelezen. Als voorstander van de reorganisatie van de Hervormde Kerk stuurde hij met negentien andere predikanten van de classis Winschoten in 1835 een adres aan de synode, waarin hij aandrong op handhaving van de belijdenis.
Lit.: Biografisch Lexicon Geschiedenis Nederlands Protestantisme II, 189-190: G.A. Wumkes, 'Ds. Engels en het Réveil’, GVA 1914, 94-120.