In Zürich vormde zich sinds 1523 in de kring van de reformator Zwingli een groep hervormingsgezinden rondom Conrad Grebel en Felix Mantz, die een radicale reformatie nastreefde. Zij stelden zich het leven van de eerste nieuw-testamentische gemeente als voorbeeld en doel.
Dat Zwingli zich bij zijn hervorming van de steun van de stedelijke overheid verzekerde, stuitte bij hen op principiële bezwaren. In het voetspoor van Wilhelm Reublin, die in 1524 voor het eerst tegen de kinderdoop preekte, voerde zorgvuldige lezing van de bijbel hen tot de overtuiging dat de doop de bezegeling van een innerlijke wedergeboorte en de daarop volgende belijdenis behoort te zijn: om die reden kan de doop alleen aan volwassenen worden bediend. Aangezien iedereen als kind was gedoopt, had een herdoop plaats, de eerste keer door Grebel in januari 1525: daarom werden de doopsgezinden wederdopers genoemd. Naar hun opvatting was de op geloof en leer stoelende betering van het leven van grote waarde. Dopersen legden geen eed af: het door hen gegeven woord was ook zonder eed betrouwbaar. Ook droegen zij geen wapens en bekleedden ze geen overheidsdiensten.
Ze waren wars van uiterlijke vormen in kerk en eredienst; het priesterschap van alle gelovigen was onverenigbaar met een kerkelijke hiërarchie. Wel kenden ze uit de gemeente voortgekomen voorgangers, benevens oudsten aan wie het toezicht op een aantal gemeenten was toevertrouwd.Door de genoemde opvattingen, die tot afzijdigheid en een sterke verbondenheid met de eigen groep leidden, doorbraken zij de religieuze en burgerlijke eenheid; kerkelijke en burgerlijke autoriteiten gingen ertoe over hen te vervolgen en te straffen. Ook buiten Zwitserland, waar de doperse overtuiging wortel schoot, werd vervolging en marteldood hun deel: ten gevolge daarvan bestond na 1550 in Zuid-Duitsland vrijwel geen doopsgezinde beweging meer. In Noord-Duitsland handhaafden zij zich wel. Daar had Melchior Hoffman, een bontwerker uit Zwaben, die van Emden uit predikte en doopte, omstreeks 1530 in de Nederlanden grote invloed, niet in de laatste plaats wegens zijn verwachting van de spoedige wederkomst van Christus en de stichting van het duizendjarig rijk; zijn volgelingen zagen in hem de teruggekomen profeet Elia.
In deze roerige tijd van duurte, overstromingen en veepest kregen ook woeliger naturen aanhang. Zo viel Münster in 1533 in handen van radicale doperse leiders; van hen noemde Jan van Leiden zich profeet en later koning van het in Münster gevestigde Nieuwe Jeruzalem. Hun aanvankelijke succes oefende een grote aantrekkingskracht op Nederlandse resp. Groningse dopersen uit. In januari 1533 kwamen bij de boerderij van Eppe Peters, ‘de Arke’, in ’t Zandt meer dan duizend mensen bijeen om getuige te zijn van het optreden van Harmen Schoenmaker, die zich eveneens ‘profeet’ en vervolgens ‘God de Vader’ noemde. In maart 1533 deed een legertje Groningse wederdopers een aanval op de Johannieter commanderij bij Warffum; dertig man werden gevangen genomen, één aanvoerder werd onthoofd.
Zachtere krachten kregen nu de overhand. Door Obbe en Dirk Philips en vooral Menno Simons werd de doopsgezinde beweging na 1536 in rustiger banen geleid, al bleven revolutionairen zich tot 1544 roeren. Leenaert Bouwens, werkend van Emden uit, doopte in de jaren 1551-1582 in de kustprovinciën meer dan 10.000 personen.
Al snel openbaarden zich onder de doopsgezinden vele stromingen, veelal op grond van verschillende opvattingen inzake de gestrengheid van de leer en vooral van het leven. In Groningen waren het de meer liberale en tolerante, ondogmatische Water-
landers naast de gestrenge Vlamingen. De laatsten splitsten zich weer in Jonge en Oude Vlamingen, van wie de Oude Vlamingen de meest stijfzinnigen waren; op hun beurt scheidden de Groninger Oude Vlamingen zich van de Oude Vlamingen af. De Groninger Oude Vlamingen hanteerden rigoureus de ban van gemeenteleden die van de norm afweken en de mijding van gebannen leden en van andersgezinden. Ook ten aanzien van kleding, haardracht, sieraden, het gebruik van zilver, het ophangen van schilderijen en spiegels hanteerden zij de strengste voorschriften van soberheid; zij voerden ook voorafgaande aan de viering van het avondmaal een onderlinge voetwassing uit.
Anders dan in het westen en zuiden des lands en in Friesland, waar de doopsgezinden in de katholieke tijd aan vervolgingen blootstonden en velen van hen de marteldood stierven, werden zij in Groningen betrekkelijk ongemoeid gelaten en waren de jegens hen getroffen maatregelen relatief mild. De bepalingen tegen de doopsgezinden werden niet of nauwelijks uitgevoerd. Onder het bewind van Karel V en (na 1555) Filips II beriep Groningen zich steeds op de oude wetten en privileges teneinde strengere maatregelen te verhoeden. Onder de landadel waren verschillende jonkers, o.a. Christoffel van Ewsum te Rasquert, de doopsgezinden welgezind.
Bij de Reductie van Groningen (1594) werd ook aan de doopsgezinden vrijheid van consciëntie verleend; in het ‘Scherpe Plakkaat’ van 1601 werd evenwel op straffe van boetes resp. verbanning het uitoefenen van de doopsgezinde godsdienst verboden. Ondanks herhaalde acties van gereformeerde predikanten en kerkenraden werden ook de bepalingen van dit plakkaat niet nageleefd. Alleen als doopsgezinden zich roerden, werd strenger opgetreden: zo werd Uko Walles in 1637 verbannen.
Allengs vervluchtigde de weerstand van de doopsgezinden. In 1616 kregen zij verlof, bij de aanvaarding van het burgerrecht in plaats van de eed een belofte af te leggen. In de loop van de 17de eeuw werd hun in verschillende plaatsen in Groningen toegestaan kerken te bouwen, mits deze zich niet aan de openbare weg bevonden en er niet als kerk uitzagen. Deze plaatsen van samenkomst, tevoren veelal kamers, schuren en zolders, heetten ‘vermaningen', naar analogie van de term ‘vermaners’ voor de voorgangers. Aan deze uit de geloofsgenoten voortgekomen leraren werden geleidelijk hogere opleidingseisen gesteld; na 1650 streefde men ook naar bezoldiging. In 1710-1730 werd aan doopsgezinden, die om hun geloof en het intolerante klimaat in Zwitserland uit dat land waren vertrokken, in en om de stad Groningen en Sappemeer een nieuwe toekomst geboden.
In 1796 werden de doopsgezinden en andere kerkgenootschappen met de gereformeerden gelijkgesteld. In de kringen der doopsgezinden is de invloed van de Verlichting groot geweest. Veel doopsgezinden behoorden tot de patriotten. Ook bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen waren veel doopsgezinden betrokken. In de 19de en 20ste eeuw vinden we menige doopsgezinde bij de liberale elite.
Intussen hadden de doopsgezinden in Nederland en ook in Groningen eenheid nagestreefd. Bestonden aanvankelijk nog naast elkaar de Sociëteit der Groninger Oude Vlamingen (mogelijk sinds 1710, zeker sinds 1717) en de Humsterlandsche Sociëteit (i.c. van de gematigder doopsgezinden, in 1759 voor het eerst vermeld), na het tot stand komen van de Algemeene Doopsgezinde Sociëteit in Holland (1811) werden de afzonderlijke sociëteiten in Groningen in 1815 resp. 1829 officieel opgeheven. De in 1826 opgerichte Sociëteit van Doopsgezinde Gemeenten in Groningen en het Koninkrijk Hannover omvatte alle doopsgezinden. In de stad Groningen waren twee doopsgezinde gemeenten al eerder verenigd; in plaats van de twee kerkgebouwen aan de Pelsterstraat en de Oude Boteringestraat verrees op de plaats van de oude kerk in 1813-1815 aan de Oude Boteringestraat een nieuwe kerk voor de gezamenlijke doopsgezinden.
In de 18de eeuw en opnieuw na 1870 is het aantal doopsgezinden in Groningen sterk achteruitgegaan. In 1700 was 6 tot 8% van de bevolking van de Ommelanden doopsgezind, met concentraties in het Noordelijk Westerkwartier, 't Zandt, Noordbroek en bovenal in Hoogezand-Sappemeer; het percentage is inmiddels tot minder dan een half gedaald. Bedroeg het aantal vermaningen in de provincie ooit meer dan veertig, nu zijn er nog elf doopsgezinde kerken in gebruik, te weten die in Eenrum, Groningen, Haren, Middelstum, Noordhorn, Sappemeer, Stadskanaal, Uithuizen, Veendam (i.c. een zaal bij het Aanloophuis), Zeerijp en Zijldijk. De laatste, de oudste, in 1772 gebouwd, heeft nog het karakter van een schuilkerk; die in Groningen heeft dat oorspronkelijk karakter in haar situering bewaard.
[De Olde]
Lit.: S. Blaupot ten Cate, Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen, Overijssel en Oost-Friesland (Leeuwarden 1842); H. Dassel, Menno's volk in Groningen (Groningen 1852); P.G. Bos, ‘De Groninger wederdooperswoelingen in 1534 en 1535', Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis 6 (1909) 1-47; W.J. Kühler, Geschiedenis van de doopsgezinden in Nederland 1600-1735 (Haarlem 1940; 1950); A.F. Mellink, De wederdopers in de noordelijke Nederlanden 1531-1544 (Groningen 1954); M.G. de Boer, ‘Van de oevers van de Thunersee naar Sappemeer.
Een bijdrage tot de geschiedenis der doopsgezinden', TVG 68 (1955) 146-168; W.J. Kühler, Geschiedenis der Nederlandsche doopsgezinden in de zestiende eeuw (Haarlem 1961); S. Groenveld e.a., Wederdopers, menisten, doopsgezinden in Nederland 15301980 (Zutphen 1980); S. Zijlstra, ‘Het ‘scherpe plakkaat’ van Groningen uit 1601’, Doopsgezinde bijdragen, nieuwe reeks 15 (1989) 65-78; S. Zijlstra, ‘De Dopersen in Groningen 1530-1795’ in: Van Halsema, Geloven in Groningen, 119-131; P. Coolman e.a., Menno op doortocht.
Geschiedenis der Doopsgezinden in Groningen (Groningen 1996); F. Feenstra, ‘Geld en geloof bij de Groninger Oude Vlamingen in de stad Groningen, Doopsgezinde bijdragen, nieuwe reeks 24 (1998) 205-222; O.S. Knottnerus, ‘Doopsgezinden in Groningen’, Groninger Kerken 15 (1998) 76-86; S.H. Abels e.a., ‘Overzicht van doopsgezinde gemeenten en vermaningen in de provincie Groningen', Groninger Kerken 15 (1998) 87-90; P. Coolman en T.B. Juk, ‘De doopsgezinde vermaning van Zijldijk', Groninger Kerken 16 (1999) 6-14; R. Wobbes, ‘De vermaningen van Huizinge, Westeremden en Middelstum’, Groninger Kerken 16 (1999) 17-21.