(Utrecht 1912 - Groningen 1989)
Theoloog en literator. Na zijn opleiding tot onderwijzer, studeerde hij theologie en Egyptische taal- en letterkunde. In 1936 gaf hij zijn eerste dichtbundel uit. Tot aan zijn benoeming als hoogleraar in 1952 - kunst en wetenschap wenste hij gescheiden te houden - was hij een productief dichter en essayist met een excentrieke, korte en polemische stijl. Hij behoorde, door toedoen van zijn echtgenote Gertrude Pape, tot de kleine groep Nederlandse surrealisten, voor wie zij samen in oorlogstijd culturele maandagavonden organiseerden. Het surrealisme was voor hen een middel om aan de rede te ontsnappen.
Het resultaat van deze avonden publiceerden zij in het tijdschrift De Schone Zakdoek (1941-1944) dat opende met een ‘Beginselverduistering’; het verscheen maandelijks in een oplage van één exemplaar. Van Baaren publiceerde er 300 bijdragen in. Behalve poëtisch werk maakte hij ook collages en tekeningen; hij had een grote belangstelling voor occultisme en magie.
Hij legde in 1945 het doctoraal examen in de theologie af en promoveerde in 1951 bij H.Th. Obbink, wiens assistent hij was, op Voorstellingen van Openbaring phaenomenologisch beschouwd. Nadien publiceerde hij een omvangrijk wetenschappelijk oeuvre. Van 1952 tot in 1980 was hij hoogleraar aan de theologische faculteit te Groningen voor de geschiedenis en de fenomenologie van de godsdiensten als opvolger van G. van der Leeuw. Zoals in Nederland gebruikelijk was, doceerde de godsdiensthistoricus ook Egyptisch. Vanaf 1963 was hij tevens hoogleraar aan de faculteit der Letteren.
Op de grondslagen van de godsdienstwetenschappen paste hij etnologische inzichten toe en zijn kennis van religieuze iconografie. Hij is de stichter van het universitair Volkenkundig museum Gerardus van der Leeuw, waarvan zijn eigen verzameling de grondslag werd. Als godsdiensthistoricus had hij ‘met deze zaken te maken, als dichter maakte hij er wat van’. Pas in 1976 publiceerde hij weer een dichtbundel, Hoe-korter-hoe-liever. Sedertdien verscheen bijna ieder jaar een bundel van zijn hand. Hij vertaalde Augustinus’ Belijdenissen (1954) en werd in bredere kring bekend door zijn Mensen tussen Nijl en Zon (1963) en Doolhof der Goden (1960).
[Linssen]
Lit.: Hans Renders, Verijdelde Dromen (Haarlem 1989) 31-64; Ter gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag werd Bzzlletin 180 Litterair Magazijn 20 (1990) aan hem gewijd.