1. gang (ook v. diner); wandeling; boodschap; versnelling (v. auto); slag (bij het laveren); spoed (v. schroef); inning (cricket); molenwerk, molensteen; passage; ploeg (arbeiders); einen Gang mit einem machen, (ook) met iemand duelleren; der erste, zweite, dritte Gang (v. auto), le, 2e, 3e versnelling; im Gange sein, aan de gang zijn, gaande zijn.
2. gang, gang und gäbe, in zwang.