Van twee wonderbare spijzigingen van een groote schare, door Jezus, wordt in het Evangelie gewag gemaakt. De eene wordt verhaald door Mattheus (hoofdstuk 14 :13 v.v.), Marcus (hoofdstuk 6: 30— 44), Lucas (hoofdstuk 9 : 10—17) en Johannes (hoofdstuk 6 : 1—14).
Zij had plaats in een woeste streek in Galilea bij Bethsaida, en betrof de voeding van een menigte van 5000 mannen alleen, met vijf brooden en twee visschen, zóó dat twaalf korven met brokken overbleven. Van de andere wonderbare spijziging, die plaats had Noordelijk van het Galileesche meer, vinden wij de beschrijving in Mattheus 15 : 32 v.v. en in Marcus 8.
Hierbij werd een schare van vier duizend mannen, zonder vrouwen en kinderen, gespijzigd met zeven brooden en weinige vischkens, waarbij zeven volle manden met overgeschoten brokken verzameld werden.Deze twee spijzigingen worden duidelijk door de Evangelisten Mattheus en Marcus onderscheiden. Er is geen reden ze te vereenzelvigen, daar het verschil ten opzichte van meerdere dingen, zooals het getal der menigte, de voorradige levensmiddelen, de distributie en het overschot, aangegeven wordt. Maar gemeenschappelijk is ongetwijfeld het doel waarmede Jezus deze wonderen verrichtte, om n.l. te bewijzen Zijn Goddelijke wondermacht, en Zijn liefde, waardoor Hij ook in de stoffelijke nooden der wereld Zich betoont de Heiland en Verlosser te zijn.