I. Van den persoon van Mattheus is zeer weinig bekend.
Hij droeg den naam van Levi, en was een zoon van Alfeus, (Marc. 2:14; Matth. 9:9; Luc. 5 : 27); van zijn arbeid als „tollenaar” wordt hij door Jezus geroepen, dien hijvolgt. In alle apostellijsten komt Mattheus voor (Marc. 3 : 18; Matth. 10 : 3; Luc. 6 : 14; Hand. 1 : 13).
Wat de latere overlevering aangaande hem verhaalt is onzeker; te meer, daar dikwijls de namen van Mattheus en Matthias met elkander verward zijn.II. a. Des te merkwaardiger is, dat van de oudste tijden de naam van dezen zeer weinig bekenden apostel verbonden is aan het le boek van het Nieuwe Testament, als evangelie „naar de beschrijving van Mattheus” in den Kanon opgenomen.
De eenige aannemelijke verklaring is, dat er inderdaad tusschen dit geschrift en Mattheus betrekking heeft bestaan.
Papias van Hierapolis, pl.m. 135, geeft een bericht weer van „den ouden Johannes” — zie art. Marcus, II a, — dat Mattheus in het Arameesch zijn evangelie zou hebben geschreven. Reeds in de 2e helft der le eeuw werd in KleinAzië dit geschrift in de samenkomsten der gemeenten gebruikt en vertaald door een der aanwezigen, die zoowel het Arameesch als het Grieksch machtig was.
De Grieksche tekst van Mattheus moet dus een vertaling zijn van een oorspronkelijk Arameeschen.
De door Schleiermacher voorgedragen en sedert vaak verdedigde opvatting dat „de oude Johannes” niet zou doelen op het evangelie van Mattheus in zijn geheel, maar op een hierin opgenomen bron van woorden en reden van Jezus wordt in den laatsten tijd door velen terecht weer losgelaten.
Een andere, minder zekere overlevering, weet te verhalen van Mattheus’ evangelie, reeds vroeg in Indië bekend en „in Hebreeuwsch schrift” aan de Christenen aldaar door Bartholomeüs gelaten.
Hoe de naam van den zoo goed als geheel onbekenden Mattheus aan het eerste evangelie van ouds is verbonden geweest, vindt zijn aannemelijke verklaring alleen hierin, dat deze overlevering op goede gronden berust.
b. Dit geschrift, door den schrijver wellicht bedoeld als apologie van Jezus als den Messias van Israël, bestemd voor Joden-Christenen en ter weerlegging van de lasteringen en de ergernis der Joden, heeft onder de voorzienigheid Gods en door de werking des Heiligen Geestes zijn plaats gevonden in het geheel der Heilige Schrift. Als eerste boek in den Kanon des Nieuwen Testaments heeft het zijn eigen waarde en beteekenis.
Ook hier komt de persoon en het werk van den Zaligmaker voor Zijne Kerk in een eigen licht te staan. Mattheus vormt als het ware de poort tot het Nieuwe Testament. De eerste evangelist toont den Christus als in Zijn gansche verschijning de vervulling der profetie; dit komt ook uit in het bij hem veelvuldig verwijzen naar „hetgeen geschreven is bij de profeten”. In den aanhef (1 : 1), heet Jezus „de Christus”, d. i. de Messias, zoon van David, zoon van Abraham. In zijn geboorte uit de maagd Maria, den Joden aanleiding tot ergernis en lastering, wordt het profetisch woord aangaande den Messias vervuld, 1 : 18 v.v., enz.
Aan de aardschgezinde, nationale verwachtingen van de Joden van Jezus’ dagen beantwoordde deze Messias niet; wel is Zijn optreden in overeenstemming met hetgeen de profetie van Hem zegt; Mattheus laat zien, hoe God in de historie de lijn „belofte-vervulling” heeft doorgetrokken; de Oudtestamentische openbaring in woord en feit, en hetgeen in den Christus is geschonken, liggen in eikaars verlengde; de openbaring onder het Oude Verbond moest naar Gods raad en bedoeling uitloopen op de komst van dezen Messias. Zijn aardsche verschijning wordt door den evangelist ingevat in deze twee woorden: Hij is „de Christus” (1 : 1), en: „Mij is gegeven alle macht in den hemel en op de aarde” (28 : 18, 20).
Zóó wordt Hij geteekend, terwijl een klaar licht valt op dit Messiaansche, dat voor de Joden een „ergernis”, maar voor die Hem erkennen het teeken van Zijn Messiasschap is: in Zijn afkomst, (hfdst. 1); in de bejegening van het officieele Jodendom, dat onbewogen blijft, terwijl heidenen komen en Hem eer bewijzen; in zijn te voorschijn komen uit het verachte Nazaret (hfdst. 2).
Als Messias van Zijn volk, gezalfd met den Heiligen Geest, gaat Hij in hun zonde en dood in, (hfdst. 3), en treedt Hij, na de verzoeking te hebben weerstaan (hfdst. 4), met de prediking van Koninkrijk Gods, (hfdst. 5—7) en met genezingen, met de vergeving der zonden onder hen op (hfdst. 8, 9).
Zijne gezanten zendt Hij uit, na hun opdracht te hebben gegeven, (hfdst. 10). Terwijl velen zich van Hem af en tegen Hem keeren, (hfdst. 11, 12), vergadert Hij de Zijnen om Zich heen, die Hij onderricht door gelijkenissen (hfdst. 13).
Onder Zijn discipelen wordt Hij als Messias erkend, (hfdst. 16) ; Zijn roeping voert Hem naar Jeruzalem, waar Hij door Israël verworpen, aan het kruis wordt gebracht, maar als overwinnaar te voorschijn treedt, en als Koning Zijner Kerk, (hfdst. 17—28).
c. De tijd van ontstaan van Mattheus’ evangelie is moeilijk met zekerheid te bepalen. In Palestina ontstaan, tusschen 50—80 n. Chr., is het op het eind der eerste eeuw reeds in KleinAzië bekend. De Grieksche vertaling van den Arameeschen tekst is waarschijnlijk jonger dan het evangelie van Marcus.