of Ockham is de voornaamste vertegenwoordiger van het nominalisme der latere scholastiek. Hij was geboren in Surrey, zuidelijk van Londen gelegen, ontving zijn opleiding te Oxford, sloot zich aan bij de orde van de Franciscanen, geraakte in conflict met paus Johannes XXII, werd geëxcommuniceerd, stelde zich toen onder bescherming van keizer Lodewijk van Beieren, liet zich opnemen in het klooster der Franciscanen te München, vanwaar hij met de pen den paus op krachtige wijze bestreed, en is aldaar, nadat hij zich intensief met logische en godgeleerde vraagstukken had bezig gehouden, in 1349, waarschijnlijk aan de pest, gestorven.
Zijn voornaamste geschriften zijn : Super libros sententiarum subtiltssimae quaestiones, Summa totius logicae, Centilogium theologicum, Expositio aurea super totam artem veterem.Willem van Occam is nominalist, d.w.z. hij neemt niet aan, dat de soortbegrippen realiteit hebben, maar dat deze niets anders zijn dan woorden of termen, waaronder wij verschillende dingen saamvatten. Echte realiteit heeft alleen het enkele ding in de werkelijkheid. Wanneer men aan de soortbegrippen realiteit zou toekennen, zou daarvan het gevolg zijn, dat het getal „realiteiten” enorm zou vermeerderd worden, hetwelk aufkeuringswaardig is, volgens den algemeenen stelregel, dat zonder noodzaak het aantal zijnden niet vermeerderd mag worden (entia praeter necessitatem non sunt multiplicanda). De algemeene begrippen of universalia hebben dus in zichzelf geen realiteit en bestaan slechts als werkzaamheden in de ziel en als woorden, die als verzamelnamen dienst doen. Eenerzijds zijn de soortbegrippen concepten van den menschelijken geest, anderzijds zijn ze, wanneer ze uitgedrukt worden in woorden, teekenen (signa) voor een aantal individueele dingen. Het begrip is een term, die het ding supponeert, d.w.z. er voor in de plaats staat. Door deze leer van het „terminisme” heeft W. van Occam getoond geen oog te hebben voor het verband, dat God de Heere krachtens de schepping tusschen de dingen heeft gelegd.
In tegenstelling met de rationaliseerende tendenzen van de scholastiek heeft Occam geleerd, dat het bestaan van God en de substantialiteit der ziel nooit door de menschelijke rede bewezen kunnen worden. Men zou nooit verder kunnen komen, dan de waarschijnlijkheid er van aan te toonen, maar van bewijzen is geen sprake. Dergelijke objecten zijn voorwerpen van ons geloof. En die geloofsinhoud behoeft niet in overeenstemming te zijn met de waarheden der rede. Theologie en filosofie vallen buiten elkaar.
In de psychologie volgt hij Duns Scotus, die den wil van het verstand had losgemaakt en deze scheiding ook op het wezen Gods had toegepast. Wat God goed noemt, is niet goed, omdat Hij het zoo met zijn verstand heeft ingezien, maar omdat Hij het, geheel willekeurig, zoo heeft bepaald. Het wilsbesluit bij God berust volgens Occam op pure willekeur. God had evenzeer „goed” kunnen noemen, wat thans „slecht” heet. Zoo staan dus de geboden van Gods zedewet niet absoluut vast.
Door dergelijke stellingen is Occam in beginsel geworden een aanhanger van de leer van de tweeërlei waarheid en heeft hij in de ethiek de baan geëffend voor een relativisme, dat in lateren tijd vele geesten heeft vergiftigd.