Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Willem van den Bergh

betekenis & definitie

werd 25 Februari 1850 te ’s Gravenhage geboren, waar zijn vader notaris was. Van het Haagsche Gymnasium kwam hij in 1868 aan de Leidsche Hoogeschool, waar hij ingeschreven werd voor de rechtsgeleerdheid, en een jaar later ook voor de theologie.

Zijn bizondere aanleg voor studie, zijn belangstelling in de godsdienstige en maatschappelijke vraagstukken van den dag, en zijn eenvoudige godsvrucht bleven niet verborgen. En onuitwischbaar was de indruk van zijn persoonlijkheid op zijn medestudenten.

Ondanks zijn strenge richting stond hij bij hen in hoog aanzien. Velen, ook die een andere levensopvatting hadden, zochten zijn omgang.

Prins Alexander, in die dagen te Leiden studeerende, voelde zich zóó tot hem aangetrokken, dat hij hem meermalen bezocht, en ook later nog wel brieven met hem wisselde. Uit zijn studententijd dagteekent ook reeds zijn vriendschap met Mr D.

P. D.

Fabius, met wien hij tot aan zijn dood toe op het nauwst verbonden bleef. In 1872 deed hij zijn candidaatsexamen in de theologie.

Door de vriendelijke aanmoedigingen krachtige hulp van O.

G.

Heldring schreef hij een academisch proefschrift: De strijd tegen de Prostitutie in Nederland, na verdediging waarvan hij op 29 Juni 1878 tot doctor in de rechtsgeleerdheid bevorderd werd. Den 30sten September 1879 verkreeg hij den graad van doctor in de theologie met een dissertatie: Calvijn over het Genadeverbond.

Na zijn huwelijksverbintenis met mejuffrouw Ida Pierson, werd hij 7 December 1879 te Schaarsbergen bevestigd als predikant der Nederlandsche Hervormde Gemeente, door zijn schoonvader, den opvolger van Heldring. In 1884 nam hij het beroep naar Voorthuizen aan, op voorwaarde, dat bij strijd tusschen Gods Woord en de Synodale Reglementen de eisch van Gods Woord zou worden gevolgd.

In zijn gevoelige ziel al dieper overtuigd van het zondige der Synodale kerkinrichting, ging hij 7 Februari 1886 met zijn kerkeraad in doleantie over.Zijn leven was één gebedsleven. Dagen en nachten kon hij doorbrengen in het gebed voor kerk en volk, zonder spijs of drank te nuttigen.

En al wie met hem in aanraking kwam, voelde den invloed, die er van zijn geheiligd zieleleven uitging. Op kerkelijke vergaderingen was hij een geestelijke autoriteit.

Niet ten onrechte heeft men hem wel genoemd „het geweten der doleantie”, gelijk Dr Kuyper de „ziel” en Dr Rutgers het „denkend hoofd” dezer beweging heette. Tot tweemaal toe aangezocht voor het hoogleeraarschap aan de Vrije Universiteit, wier curator hij was, verklaarde hij zich eindelijk bereid de benoeming aan te nemen, doch niet, dan na de verzekering te hebben ontvangen, dat de theologische faculteit kerkelijk toezicht zou vragen.

Maar nog vóór hij zijn ambt kon aanvaarden, 30 April 1890, bezweek hij te Montreux aan de tering.

In April 1920 werd er te Voorthuizen een Van den BerghTentoonstelling gehouden.

Naar aanleiding daarvan schreef D. de Wit: Een Boetgezant. Vervolgens gaf ook Prof.

Fabius een schets van zijn onvergetelijken vriend.

< >