De oude Kanaanitische koningsstad Tirza (Joz. 12 : 24) is door Jerobeam verheven tot hoofdstad van zijn nieuwe rijk. Het bleef de residentie van Israëls koningen, totdat Omri den koningsmoordenaar Zimri dwong om in de vlammen van den koningsburcht den dood te zoeken (zie 1 Kon. 14 : 17, 15 : 21, 16 : 6, 8v., 15, 17, 23).
Maar ook nadat het zijn koningsheerlijkheid aan Samaria had moeten afstaan, bleef het een vesting van den eersten rang. Zoo nam Menahem bij zijn poging om Sallum van den troon in Samaria te verdrijven, eerst Tirza en daarna Samaria in (2 Kon. 15 : 16).Blijkbaar dankte de stad haar naam (Tirza = bevalligheid) aan haar schoone ligging. Althans in Hoogl. 6 : 4 wordt de Sjoelammith met Tirza vergeleken.
Waar we Tirza zullen moeten zoeken, is vrij onzeker. Meestal denkt men aan het huidige Tallarza, een schilderachtig dorp op een prächtigen heuvel ten Oosten van Samaria en iets ten Noorden van den Ebal.
