Het woord is gevormd door de samenvoeging van twee Grieksche woorden, namelijk theos (= God) en kratein (= heerschappij hebben, regeeren); en beteekent derhalve : Godsregeering. Het is het eerst gebezigd door Flavius Josefus en is sedert algemeen gebruikelijk geworden om aan te duiden de bizondere verhouding waarin het volk Israël tot God stond.
Het wil zeggen dat de regeering over Israël als volk in zooverre onmiddellijk door God zelf wordt uitgeoefend, dat de geheele wetgeving, niet slechts die welke het religieuze leven en de moraal geldt, maar ook die welke betrekking heeft op de maatschappelijke orde en de staatsinrichting, rechtstreeks door God gegeven is; en dat ook verder het nationale optreden van Israël voortdurend door uitdrukkelijke geboden Gods, naar behoefte der omstandigheden gegeven, wordt beheerscht. Zoo geschiedde de tocht van Israël naar Kanaan geheel volgens Goddelijke aanwijzing (Num. 9 : 33); en insgelijks werd de oorlog ter verovering van het beloofde land overeenkomstig de bevelen des Heeren gevoerd (zie b.v.
Joz. 6 : 2—5; 8 : 1, 2; 11:6v.v.). Zijn meest in het oog springende uitdrukking vond deze Theocratie wel hierin, dat Israël althans aanvankelijk geen souvereinen drager van het centrale overheidsgezag had.
Mozes was geen „koning”, hoewel hij eenmaal, in Deut. 33 : 5, zoo wordt genoemd; dit is echter niet in eigenlijken zin bedoeld. Mozes was slechts de middelaar tusschen God en Zijn volk, die den Goddelijken wil overbracht.
Ook na Mozes ontbrak het in den eersten tijd aan een drager van het centrale overheidsgezag; noch Jozua, noch de Richters kunnen als zoodanig worden aangemerkt; de laatsten hadden in den regel zelfs een werkingssfeer die tot één of hoogstens enkele stammen beperkt bleef. Eerst tegen het einde van Samuël’s leven komt onder het volk de begeerte naar een drager van het centrale overheidsgezag op: het vraagt om een koning, zooals al de volkeren hebben (1 Sam. 8 : 5).
In deze begeerte openbaart zich verzet tegen de Theocratie, waarom de Heere tot Samuël zegt: „zij hebben Mij verworpen, dat Ik geen koning over hen zal zijn” (1 Sam. 8 : 7). Toch moet het verzet tegen de Theocratie niet gezocht worden in de begeerte naar een koning op zichzelf, maar in de stemming waaruit deze begeerte voortkwam: Israël wilde gelijk staan met de overige volken, en daarin lag een miskenning van de bevoorrechte positie die het genoot, een verwerping van de onmiddellijke besturing door God, welke andere volken misten.
Maar het koningschap was op zichzelf met de Theocratie zeer goed vereenigbaar; in de wet was met een toekomstige instelling van het koningschap reeds gerekend (Deut. 17:14—20; 28 : 36), en in David, den man naar Gods hart, wordt een zoodanig koningschap verwezenlijkt, waarbij de Theocratie ongerept blijft.
De koning wordt dan het orgaan, waardoor de Heere zelf Zijne heerschappij uitoefent; de eigenaardige uitdrukking daarvoor is deze, dat de koning „zit op den troon des Heeren” (1 Kron. 29:23).
Aan den koning wordt dan de wil des Heeren, gewoonlijk door de profeten, die Mozes’opvolgers zijn, bekend gemaakt. Het was de zonde van Saul, die tot zijne verwerping leidde, dat hij zich in deze positie van Theocratisch koning niet voegen wilde.
Zijn eigenmachtig optreden, in tegenstelling met den uitdrukkelijken wil Gods, hem door den profeet Samuël bekend gemaakt, bewees dat hij onwillig was zich als orgaan des Heeren te gedragen (1 Sam. 15). In de periode na de rijkssplitsing ontaardt het koningschap hoe langer hoe meer; toch zien wij onder de verschillende vrome koningen nog altoos het karakter der Theocratie gehandhaafd (vgl. 1 Kon. 12:22-24; 2 Kron. 15 :1-8; 2 Kron. 20 :14—19; 2 Kon. 19 :1—7, 20—34; 2 Kon. 23 :12—20).