Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 29-12-2019

Steendienst

betekenis & definitie

In het religieuse leven der menschheid hebben overal de steenen een groote plaats ingenomen. Bij natuurvolken is dikwijls een afwijkende vorm en grillige gedaante genoegzaam om een steen tot fetisch te maken.

Vooral trad oudtijds de steencultus sterk op den voorgrond in Arabië, in een periode, toen de Islam er nog niet ontstaan was. Ook daar trokken vooral zulke steenen de vereering tot zich, die door grilligheid van vorm opvielen of door hunne gedaante aan de gestalte van levende wezens herinnerden.

Zulk een vereerde steen was oorspronkelijk de zwarte steen (Hajaru ’1-aswad), die te Mekka bewaard wordt in het cubusvormige gebouw in het centrum van de moskee te Mekka, dat Ka’bah genoemd wordt. Behalve deze waren er tal van andere steenen, die in Arabië vereerd werden.

Zoo stelde een rotsblok in Dzidda de godheid Sa’d voor, terwijl in een grooten zwarten steen in het kustgebied tusschen Medina en Mekka de godin Manat zetelde, die door de Arabieren hoog vereerd werd, totdat hij op Mohammeds bevel door Aii verwoest werd.Andere steenen, die aan de menschelijke gestalte deden denken, werden daarom vereerd. Zoo b.v. de steenen Isaf en Naila, waarin men een minnend paar meende te onderkennen en waaraan een legende vastgeknoopt was. Een beeld van den god Hobal stond in de Ka’ba te Mekka en de afgod Wadd had den vorm van een groot beeld van een man met zwaard, boog, speer, pijlen enz.

De Arabieren leiden dezen steencultus af van den steen te Mekka, hetgeen niet juist is. Dat de godheid gedacht werd in een steen te zetelen, is zeer oud en niet te verklaren uit wat met den zwarten steen van Mekka gebeurde. De begeerte om een tastbaren god te hebben heeft in dezen steencultus een groote rol gespeeld. Daarbij komt, dat deze steenen meteorsteenen zijn en dus als van hemelschen oorsprong werden beschouwd; waardoor zij van zelf reeds een bijzondere geschiktheid bezaten als zetel van góden.

De steenmonumenten, die zich in een lange lijn uitstrekken over de Zuidkusten der Middellandsche en Atlantische zeeën, die Europa omspoelen, in Portugal, Britsche eilanden en Skandinavie wordt gevonden, door de Russische en Aziatische steppen loopt, door Zuid-Siberië zich voortzet over Mongolië en Mandschoerije, Japan en Micronesië, naar Polynesië gaat en zoo de Amerikaansche kust bereikt, getuigen van de groote uitgebreidheid van den steencultus. Dat hiermede ook de voorouderdienst verband houdt, schijnt niet twijfelachtig. Hier en daar is de oprichting dezer steenen nog voortgezet tot op onzen tijd. Er zijn althans eilanden in de Zuidzee, waarop nog in de 18e eeuw kolossale menschenfiguren werden opgericht. Toen de Spanjaarden voor het eerst hun voet zetten op de Ladronen en Carolinen vonden zij daar een volk, dat zich door een uitgebreiden steencultus onderscheidde. Zij vereerden de fundamenten en steenen pilaren hunner huizen, begroeven hunne dooden in steengraven.

Op de Carolinen trof men oude steengraven, die de inboorlingen voor graven van reuzen aanzagen. Ook dit waren groote steentafels, megalithische overblijfselen. Met den dienst der zon schijnen sommige dezer steengroepen saam te hangen. Ook bij de Mexicaansche volken waren meteoren object van vereering, daar zij als godenzonen werden beschouwd. Ook bij Grieken en Romeinen zijn de resten van steencultus verre van zeldzaam. Zoo is bekend, dat in de 4e eeuw voor Christus de bijgeloovige Grieken oliefleschjes bij zich droegen om op eiken heiligen steen, dien zij voorbijkwamen, olie te druppelen, er dan voor neer te knielen en te aanbidden, voordat hij zijn reis voortzette.

De kerkvaders spotten met dergelijke gebruiken. Heliogabolus bracht een steenen-idool van den Syrischen zonnegod in plechtigen optocht naar Rome en voerde daarvoor een eeredienst in, die zich door Oostersche praal onderscheidde. Ook in Syrië en Phoenicie is Batylien-dienst, d.w.z. vereering van meteoren niet zeldzaam. Men kende ook daar steenen-huisgoden. Vooral de Dioskuren werden in steenen geëerd.

Het ligt voor de hand, dat men ook in de Heilige Schrift naar de sporen van steen-cultus gezocht heeft en met name daarvoor gewezen heeft op den aartsvader Jacob, die in Gen. 28:18 den steen, die hem tot hoofdpeluw diende tot een opgericht teeken stelde en er olie opgoot. Doch hoe geheel anders in de Schrift deze steen wordt beschouwd dan in den steendienst behoeft geen betoog. En zoo heeft men ook gewezen op tal van uitspraken in de psalmen, waarin de rotssteen als beeldspraak geldt, als nawerking van steencultus, alsof niet de onwrikbaarheid van het Godsvertrouwen ook leiden kan tot beeldspraak, die met de vereering van steenen, die zetels van godheden zouden zijn, niets gemeen heeft.

< >