Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Natuurvolken

betekenis & definitie

Het woord natuur kan tweeërlei beteekenis hebben:

1. Het wezen der dingen. Zoo kan men spreken van de natuur des menschen.
2. De wereld rondom ons. In dien zin wordt het bedoeld in uitdrukkingen als: de schoonheid der natuur; de levende natuur.

In het woord natuurvolk werd natuur oorspronkelijk in de eerste beteekenis gebezigd. Men meende, dat bij natuurvolken de oorspronkelijke natuur het meest was te vinden. Evenwel in dezen zin kan men van natuurvolken niet spreken, omdat deze niet representeeren de oorspronkelijke natuur des menschen. Immers beantwoorden zij niet aan het beeld, dat de Schrift ons teekent van de eerste menschen. En ook voor hen, die de evolutie-theorie aanhangen is er een groote kloof tusschen den „oermensch” en de primitieve volken.

Willen wij den naam natuurvolken behouden, dan moet natuur in den tweeden zin gelden. Natuurvolken zijn dan die menschengroepen, welke onder den dwang der natuur leven en deze in geen enkel opzicht in hun dienst wisten te stellen. In volstrekten zin kan men bijna niet van natuurvolken spreken. Maar men bedoelt dan die volken, welke in de voedselvoorziening afhankelijk zijn van de omringende natuur en daarom zijn aangewezen op het verzamelen van eetbare planten en de producten van de jacht. Ook in kleeding (dragen van boomschors) en woning (grotten) gebruiken zij, wat de natuur geeft. Voorbeelden van zulke natuurvolken zijn de Weddahs op Ceylon; de Koeboes van Sumatra; de Pesechems op het Centraalgebergte van Nieuw-Guinee.

Evenwel omvat het spraakgebruik onder natuurvolken veel meer volken, dan deze primitieven. Daarom heeft men wel voorgesteld een bepaalde scheidingslijn tusschen natuurvolken en cultuurvolken en noemt dan meestal de kennis van het schrift. Volkenkundigen als Schmidt en Koppers verdeelen hiermee de ontwikkelingsgeschiedenis in twee perioden: Eerste Tijdperk. Volken zonder schrift. Tijd van het naieve geestesleven. Tweede Tijdperk.

Volken met schrift. Tijd van het critisch-reflectieve leven. Maar als wij deze indeeling aanvaarden en zeggen: „een wild volk is een volk zonder geschreven geschiedenis of geschreven litteratuur”, dan bemerken wij, dat hieronder talrijke volken voorkomen van zeer verschillende cultuurhoogte. Daaronder vallen niet alleen de allerlaagste, zooals de inboorlingen van het schiereiland Neder-Californië, de Yaganen van Vuurland, de Boschj esmannen in Zuid-Afrika, maar ook meer beschaafde als de Irokeezen of de Zuni (Indianen), de Massai in Oost-Afrika, de Polynesiërs en verschillende andere hoogstaande volken. Immers bij verschillende van deze volken zijn bewijzen van scheepvaart (in de Zuidzee), beeldhouwkunst (bijv. de totempalen der Indianen in Noord-West Amerika), vlechtwerk en pottebakkerskunst (bij de Zuni).

En bovendien alle natuurvolken kennen het maken van het vuur; zij hebben besef van goed en kwaad; nergens zijn natuurvolken zonder godsdienst of zonder kennis van het hiernamaals.

Eigenlijk zijn er tusschen natuurvolken en cultuurvolken talrijke overgangen; tusschen hen zijn de halfcultuurvolken. Maar — al zijn er velerlei overgangen, toch zijn er duidelijke verschillen. Zoo heeft K. v. d. Steinen er op gewezen, dat de natuurvolken meer uitmunten in zintuigelijke waarneming, terwijl bij de cultuurvolken het vermogen tot het vormen van abstracte begrippen sterker is. Lippert bepaalde ons erbij, hoe de natuurvolken veelal zich overgeven aan zwelgpartijen als zij voorraad bezitten, om daarna dikwijls honger te lijden, terwijl de cultuurvolken zich een offer getroosten, om voor de toekomst te sparen. Peschel zag het verschil vooral in de idee omtrent het hiernamaals : natuurvolken stellen zich die toekomst voor als een herhaling van het schoone op aarde (men denke aan het Walhalla der Germanen) terwijl bij de cultuurvolken een reiner gedachte is (al bestaat de verheven voorstelling eigenlijk alleen in het Christendom).

Ratzel meende, dat natuurvolken gekenmerkt zijn door weinig stabiele verhoudingen; cultuurvolken door hoogere stabiliteit. Lévy Briihl heeft er op gewezen, hoe het denken van de natuurvolken van het onze verschilt (prelogisch, mystiek, collectief, participieerend). Het denken wordt prelogisch genoemd, wijl het afwijkt van wat wij logisch denken noemen. Nemen wij een voorbeeld. Een man gaat op jacht en ziet een vreemden, grillig gevormden steen. Kort daarna krijgt hij een ongeluk.

De primitieve mensch vraagt zich af, waaraan dit te wijten is; hij roept in zijn herinnering de voorafgaande gebeurtenissen terug en beschouwt nu als oorzaak den steen. Feitelijk is het dus: Hij zag een steen, daarna kreeg hij een ongeluk; maar de primitieve mensch redeneert : Hij zag een steen, dus overkwam hem het ongeval. (Post hoe, ergo propter hoe.) Het denken is volgens Levy Brühl mystiek, omdat de primitieve mensch in planten en dieren „mystieke” krachten denkt; bijv. de Tsjerokeezen gelooven, dat de visschen soortgelijke overwegingen hebben als de menschen. Het denken der primitieven noemt Levy Brühl collectief, wijl het individu geheel en al leeft in de voorstellingskring der gemeenschap (zooals dat blijkt bij passage-riten; zie het art. Kakehanverbond). Tenslotte noemt deze ethnoloog het denken participieerend, wijl de dingen tegelijk deel hebben aan andere objecten. De Bororo Indianen zeiden tegen den ethnograaf Van den Steinen, dat zij werkelijk roode papegaaien waren, evengoed als een rups zou kunnen zeggen een vlinder te zijn.

Het meest belangrijk is de vraag: Wat zijn die natuurvolken eigenlijk; hoe verhouden zij zich tot ons en onze voorvaderen? Er is een tijd geweest, dat men de wilde volken beschouwde als spelingen der natuur. In de 18e eeuw sprak men liefst van „woeste volken” en „wilde volken” (men denke aan de Psalmberijming in Ps. 72 en Ps. 22). Maar in diezelfde eeuw heeft men de natuurvolken geïdealiseerd; met een Kulturekel è la Rousseau droomde men dweperig over het storeloos geluk van het leven der natuurvolken. In de 19e eeuw is voor deze volken een geweldige belangstelling gekomen doordat men de evolutieleer ook toepaste in de volkenkunde. Men meende bij de primitieve volken te vinden de oorsprong van onze beschaving; men dacht zoo voetstoots uit de ethnografie de oergeschiedenis van alle volken te kunnen aflezen. Tegen deze opvattingen van de evolutieleer is in de laatste jaren sterk verzet gekomen (men zie het art.

Volkenkunde). „Er is niets, waaruit blijkt, dat de lage trap der hedendaagsche volken de eerste is geweest, zooals de evolutieve volkenkunde leert. Neen, de ontwikkeling van de thans levende menschen draagt door den zondeval een degeneratief karakter; ze is uitgegaan van een type, dat de potentie in zich droeg, onder tal van factoren ófte dalen tot de degeneratie der laagste volken, öf onder de leiding Gods te klimmen tot volle cultuur” (H. Visscher, Religie en gemeenschap bij de natuurvolken, bl. 59.) Het is onbewijsbaar, dat de primitieven dichter dan de cultuurvolken bij den oorspronkelijken toestand des menschen staan. Zij dragen het karakter van gedegenereerden, die, evenals takken, afgescheurd van den boom, zonder nieuwe levenskracht van buiten, wegsterven en verkwijnen (H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek II bl. 572.)

De vraag, waardoor er natuurvolken en cultuurvolken zijn, heeft tallooze antwoorden gebracht, die geen van alle bevredigen. Want het probleem, waardoor er verschil is tusschen de volken, houdt zich bezig met de drijfkrachten der geschiedenis. (Beurtelings hebben verschillende richtingen in de wijsbegeerte der geschiedenis den weg willen wijzen: de individualistische (bijv. Carlyle, Spencer), deanthropogeographische (Karl Ritter, Ratzel), de ethnologische (Gobineau) zijn er maar enkele van.) Maar de vraag, waarom de volken verschillend zijn, waarom de natuurvolken bij ons achterstaan, is evenmin op te lossen, als de kwestie, waarom de menschen in onze samenleving in gaven verscheidenheid toonen. Wij kunnen hierop niet anders antwoorden, dan dat sommige volken van Godswege nu eenmaal meer begaafdheid bezitten. Het is naar ’s Heeren bestel, want het onderscheid tusschen volken en menschen in gave, aanleg, rang, stand, rijkdom, staat (Deut. 32 : 8; Spr. 22 : 2; Matth. 25 : 15; Hand. 17:26) is evenals de verdeeling der volken en de bepaling van hun tijd en woning in haar diepste oorzaak de wil Gods.

Litteratuur: A. Vierkandt, Naturvölker und Kulturvölker. L. Levy Brühl, La Mentalité Primitive; id. Das Denken der Naturvölker. SchmidtKoppers, Völker und Kuituren.

< >