Deze naam komt in het Oude Testament voor Jesaja 8 : 6 en wellicht ook Nehemia 3 : 15. Op laatstgenoemde plaats lezen we in den Hebreeuwschen tekst Selah, maar dit wordt in de Vulgata weergegeven metSiloë.
Het is heel goed mogelijk, dat we in beide teksten denzelfden naam hebben, met verschillende vocaal-uitspraak. In het Nieuwe Testament ontmoeten we den naam Joh. 9:7, in den vorm Siloam.
Dat hiermede inderdaad Siloah bedoeld is, blijkt uit de vertaling „Uitgezonden”.De vijver Siloah (Neh. 3:15; Joh. 9 : 7) lag ongeveer aan het Zuid-Oosteinde van het oude Jeruzalem. Tegenwoordig zijn daar twee vijvers. En dit niet alleen, maar er loopt ook een tunnel van de meer Noordelijk gelegen Mariabron naar den eenen vijver. Men noemt hem Siloah-tunnel. In 1880 werd in dezen tunnel door jongens, die aan ’t baden waren, een Oud-Hebreeuwsch opschrift ontdekt, waarvan de Leipziger hoogleeraar Guthe den tekst nauwkeurig opnam.
Nagenoeg aan het begin leest men: „En dit is de geschiedenis van de doorboring”. Daarop volgt een verslag over het graven van den tunnel, dat vermoedelijk door de steenhouwers zelf is opgesteld.
Het opschrift vermeldt niet, in welken tijd en op wiens last de tunnel werd gegraven. De meeningen der geleerden hieromtrent loopen ver uiteen. Eenerzijds is men opgeklommen tot den Jebusietischen tijd, vóór de verovering van de burcht Sion door David (1005 v. C.). En anderzijds daalt men af tot de laatste twee eeuwen vóór onze jaartelling, namelijk tot den tijd tusschen Judas den Makkabeër en Herodes den Groote. Maar de meesten denken aan den tijd circa 700 v.
C. of iets vroeger, en dit zal wel juist wezen. Daarbij vindt men aanknoopingspunten in een paar Bijbelteksten. Is onze tunnel in Jesaja 8 : 6 bedoeld, dan moet hij er ten tijde van Achaz reeds zijn geweest. Maar is hij bedoeld in II Kon. 20 : 20 (vgl. II Chron. 32 : 20), dan heeft Hizkia hem pas gegraven. Deze beide dateeringen loopen niet heel veruit elkaar. Voor eene definitieve keuze zie ik totnogtoe geen afdoenden grond.