I. Jesaja de profeet wordt van andere dragers van dien naam (1 Kron. 3:21; 25:3,15 enz.) onderscheiden door de toevoeging „zoon van Amos” (Jes. 1 : 1).
De naam Jesaja beteekent „de Heere heeft heil verschaft”, en stemt daarom bijzonder overeen met het karakter van Jesaja’s prediking, die voortdurend tegenover alle bouwen op menschenhulp op den voorgrond stelt, dat er alleen van den Heere heil en verlossing te wachten is.Aangaande Jesaja’s vader Amos is ons verder niets bekend; de rabbinistische overlevering, dat hij een broeder van koning Amazia was, mist voldoenden grond. Ook overigens hebben we geen zekerheid aangaande de door velen gegeven voorstelling, dat Jesaja van aanzienlijke afkomst is geweest. Dat hij zich als profeet veel inliet met de zaken van den staat, is daarvoor geen bewijs, daar ook andere profeten dit hebben gedaan. Ook het feit, dat hij Achaz onverschrokken toespreekt (7:3 v.v.), en dat hij onder Hizkia althans een tijdlang grooten invloed had, is genoegzaam uit zijn profetisch ambt te verklaren.
Wel blijkt, dat Jesaja te Jeruzalem woonde (7 : 3; 22 : 15; 28:14; 37:2). Hij was gehuwd; terwijl van hem twee zonen worden vermeld, die namen droegen met profetische beteekenis (7 : 3; 8 : 3, 18).
Wat den tijd van zijn optreden betreft, wordt vermeld (6 : 1), dat hij geroepen is in het sterfjaar van koning Uzzia; met de nieuwe chronologie stellen we dit omstreeks 740 v. C. Voorts zien we hem nog als profeet werkzaam tijdens Sanheribs inval in Juda onder Hizkia in 701 v. C. (37 : 5 v.v.). Met deze gegevens is in overeenstemming de opgaaf van het opschrift (1:1), dat hij geprofeteerd heeft in den regeeringstijd der Judeesche koningen Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkia.
Hiermede blijft er aangaande het tijdstip, waarop Jesaja’s werkzaamheid een einde heeft genomen, nog een vrij groote mate van onzekerheid bestaan. Het feit, dat we na 701 niet meer van een publiek optreden vernemen, bewijst niet, dat hij niet nog langer geleefd en in stilte gewerkt heeft. Binnen den kring van Hizkia’s regeeringsjaren was hiervoor (althans naar de o. i. meest aannemelijke voorstelling, volgens welke Hizkia eerst omstreeks 686 is gestorven) plaats genoeg. Overigens is er een rabbijnsche overlevering, volgens welke Jesaja pas onder Manasse, en dan als martelaar, gestorven is. Nu draagt deze overlevering een legendarisch karakter: hij zou in een ceder zijn opgenomen en vervolgens met een houten zaag in stukken zijn gezaagd. Het is echter volstrekt niet onmogelijk, dat er in deze legende een historische kern schuilt; misschien wijst ook Hebr. 11 : 37 erop terug; dat Manasse „veel onschuldig bloed vergoot”, wordt ons uitdrukkelijk medegedeeld, 2 Kon. 21 : 16. Wel zou het dan merkwaardig blijven, dat het opschrift (1 : 1) den regeeringstijd van Manasse niet noemt, maar dit zou verklaard kunnen worden uit het feit, dat Jesaja toen niet meer publiek is opgetreden.
Jesaja’s profetieën getuigen, dat hij iemand was van hooge ontwikkeling, bekend met den loop der politieke gebeurtenissen, en tevens, dat hij begaafd was met een dichterlijk genie. Bovenal echter heeft de Geest der profetie hem tot groote dingen bekwaamd. Terecht heeft men hem genoemd den koning onder de profeten. Voorts heet hij wegens zijn belangrijke voorzeggingen aangaande den Christus, vooral in het tweede deel zijner profetieën, de evangelist des Ouden Verbonds.
Men kan Jesaja’s profetische werkzaamheid onderscheiden in twee deelen, die in grove trekken (meer niet) correspondeeren met de twee hoofddeelen van het naar hem genoemde boek (zie aldaar). We bedoelen
1° de werkzaamheid in verband met de gebeurtenissen van zijn tijd; en
2° de werkzaamheid die haar uitgangspunt neemt in een veel lateren tijd, n.l. dien van de Babylonische heerschappij en de wegvoering van Juda in ballingschap (door de meeste nieuweren worden de hier bedoelde profetieën aan Jesaja ontzegd, zie bij het Boek Jesaja).
Het eerstgenoemde deel van zijn profetischen arbeid houdt in een belangrijke mate verband met de politeke gebeurtenissen, die voortvloeien uit het hernieuwde optreden der Assyriërs in het Westen onder Tiglath-Pileser, kort vóór 740 begonnen. In deze gebeurtenissen heeft Jesaja telkens door zijn profetischen raad en vermaning aan de koningen van Juda voorgehouden, hoe ze naar den wil des Heeren en dus naar den eisch eener theocratische politiek zich hadden te gedragen.
Toch hebben niet al de door Jesaja in verband niet zijn eigen tijd gesproken profetieën betrekking op de buitenlandsche politiek. Zelfs worden we van dergelijke bemoeiingen nog weinig gewaar in de eerste periode van zijn optreden : den tijd van Uzzia’s sterfjaar (omstreeks 740) tot Achaz’ troonsbeklimming (omstreeks 735), dus in hoofdzaak samenvallend met de regeeringsjaren van Jotham. Het was toen in Juda en ook in Israël een tijd van weelde. Jesaja bestraft in dezen tijd de zonden van Juda (hoofdstuk 2—5) en ook van Israël (9 : 7 v.v.), en kondigt daarover het oordeel aan. De Assyriërs staan nog op den achtergrond; in 5 : 26—30 wordt op dichterlijk schoone wijze het aanrukken hunner legers beschreven, zonder dat echter nog hun naam wordt genoemd.
Het politieke optreden van den profeet is, zooal niet begonnen, dan toch van ingrijpende beteekenis geworden eerst in den aanvang van Achaz’ regeering, naar aanleiding van de voor Juda gevaarlijke wending, die de reeds onder Jotham begonnen Syrisch-Efraïmietische oorlog toen nam. Reeds hier wordt de achtergrond gevormd door het bovengenoemde optreden der Assyriërs. Hoogstwaarschijnlijk beoogden Efraïm en Syrië met hun actie tegen Juda, dit rijk te dwingen, met hen mede te doen in een coalitie tegen Assyrië. En voorts is aan te nemen, dat toen Jesaja in deze zaak optrad, Achaz reeds omging met het voornemen om den Assyrischen koning te hulp te roepen. Jesaja’s woord was een krachtige opwekking aan koning Achaz, in dit hachlijk oogenblik te vertrouwen op den Heere en op Zijn belofte, dat de toeleg van Efraïm en Syrië niet zou gelukken; wat dan uiteraard inhield een afzien van het leunen op de wereldmacht. Achaz heeft naar dezen raad niet geluisterd, maar TiglathPileser’s hulp ingeroepen, oogenschijnlijk met het gewenschte gevolg, daar deze Efraïm en Syrië vernederde; alleen was van nu af Juda’s koning vasal van den Assyrischen machthebber.
De tweede groote aanleiding voor Jesaja’s profetische bemoeiing met Juda’s buitenlandsche staatkunde werd gevormd door de gebeurtenissen van de jaren 705—701. Na Sargons dood in 705 begonnen opnieuw de politieke onderhandelingen tusschen Egypte en de Palestijnsche staten tot het vormen van een anti-Assyrische coalitie, om voor deze staten de vrijheid te herwinnen, wat intusschen wel zou zijn neergekomen op een verwisselen van den Assyrischen voor den Egyptischen overheerscher. Ook in den voorafgaanden tijd (verloopen sinds Achaz’ aanvaarding der Assyrische suprematie) waren er wel pogingen in deze richting aangewend en had men soms ook getracht, Juda hierin te betrekken. Jesaja had ook reeds in dezen tijd (waarin we overigens van zijn bemoeiingen met de staatkunde niet veel bespeuren) hiertegen gewaarschuwd; en deze waarschuwingen en bestraffingen van de Judeesche edelen, die deze politiek dreven, bereiken nu in de jaren tusschen 705 en 701 haar hoogtepunt. Dat Jesaja zich tegen deze Egyptisch-gezinde politiek met zooveel kracht verzette, was op grond van bijzondere Goddelijke openbaring. Het motief ervoor zal zeker allermeest dit zijn geweest, dat Juda als theocratische staat niet op deze, buitendien met allerlei kuiperij tot stand komende, menschelijke coalities, maar op den Heere zijn hoop moest richten.
Een ander karakter verkrijgt Jesaja’s bemoeiing met de zaken van den staat dan weer tijdens Sanheribs inval en de daarmede verbonden bedreiging van Jeruzalem. Thans mag hij koning Hizkia, die zijn troost bij den Heere heeft gezocht, in naam des Heeren bemoedigen, en de mislukking van den aanslag des Assyriërs voorzeggen.
Wat de hoofdgedachten zijner prediking betreft, de in verband met zijn tijd gehouden profetieën stellen op den voorgrond de gedachte van de majesteit Gods. Reeds aanstonds in het roepingsvisioen had Jesaja den Heere gezien als zittende op een hoogen en verheven troon, terwijl de zoomen van zijn koninklijk gewaad heel den tempel vulden (6 :1). Deze majesteit Gods ligt ook opgesloten in Zijn „heiligheid”, waarvan Jesaja ook dikwijls gewag maakt (vgl. 6 : 3), o.a. in de door hem geliefde aanduiding van God als den „Heilige Israëls”. Toch ligt in de „heiligheid” Gods nog iets meer dan alleen Zijn majesteit. In het algemeen is de „heiligheid” Gods in het Oude Testament en zoo ook bij Jesaja Zijn God-zijn en dus Zijn tegenstelling met en Zijn afgescheiden zijn van de zondige wereld. Daarom ligt erin: Zijn tegenstelling met het schepsel als zoodanig en dus Zijn majesteit; maar ook speciaal Zijn tegenstelling met het zondige schepsel, en dus Zijn zondeloosheid (vgl. 6 : 5). Voorts ligt er óók in, dat Hij als God veiligheid, vrede en blijdschap in Zijn nabijheid en gemeenschap schenkt aan het menschenkind, dat Hem „heiligt” en bij Hem zijn toevlucht zoekt (vgl. 8 : 14; 12 : 6; 17 : 7).
In Jesaja’s politieke profetieën neemt een overheerschende plaats in de tegenstelling tusschen het wereldrijk en het Godsrijk; het eerste zich openbarend in de Assyrische wereldmacht en haar groote Egyptische mededingster, en het andere op Sion gegrondvest, klein voor der menschen oog, maar onverwinlijk door de gunst van Juda’s God. In verband hiermede staan de teekeningen van den grooten toekomstigen Messias-Koning, in en door wien dat op Sion gegronde Godsrijk tot volkomene ontplooiing komen zal (9 : lv.v.; 11 : lv.v.; enz.).
De profetieën, die uitgaan van het ideëele standpunt der Babylonische wereldheerschappij en van Juda’s weggevoerd-zijn in ballingschap, hebben tot zakelijken inhoud allereerst de voorzegging van Babels inneming door Cyrus, de daarop volgende bevrijding en terugkeer der Joden, en den wederopbouw en verheerlijking van Jeruzalem met den tempel.
Hiernaast nemen een eigen plaats in de voorzeggingen aangaande den Knecht des Heeren (42 : 1—7; 49:1—9a; 50:4—9; 52:13—53:12), met welke uitdrukking o.i. rechtstreeks de Messias is bedoeld.
De vervulling van deze profetieën in den Christus behoort tot de krachtigste bevestigingen van het Goddelijk karakter der profetie en van de Heilige Schrift.
Wat de prediking aangaande God betreft, treedt vooral in 40 : 1—49 : 13 door de tegenstelling met het Heidendom op den voorgrond, dat de Heere de eenige God is, de Schepper van hemel en aarde; in verband hiermede wordt ook op klare wijze uitgesproken, dat het heil voor alle volken is gelegen in het kennen en aanvaarden van Zijn leer: daarom maakt het verkondigen hiervan ook deel uit van de taak, die aan den Knecht des Heeren is opgedragen. Voorts wordt tegelijk met de eenheid Gods op den voorgrond gesteld Zijn grootheid, macht, souvereiniteit, Zijn verhevenheid boven alle schepsel, zoodat Hij ook niet kan worden afgebeeld, zooals de Heidenen wanen.
II. Het boek Jesaja is, afgezien van enkele historische hoofdstukken, een verzameling van profetieën. De rangschikking is noch streng chronologisch, noch streng zakelijk, ofschoon deze beide principes bij de vaststelling der volgorde wel een rol hebben gespeeld.
Het boek is in te deelen in twee hoofddeel en: hoofdstuk 1—39 en hoofdstuk 40—66. Over het algemeen nemen de profetieën van het eerste deel haar uitgangspunt in Jesaja’s eigen tijd; en die van het tweede deel in een lateren tijd, nl. van het Babylonische wereldrijk en Juda’s weggevoerd-zijn in ballingschap, of zelfs van de daarop volgende periode. Intusschen bevat ook het eerste deel reeds profetieën, die van het latere standpunt uitgaan, b.v. hoofdstuk 13 en 14. Omgekeerd zijn er in het tweede deel profetieën, waarbij men het waarschijnlijk kan achten, dat ze haar uitgangspunt nemen in den tijd van Jesaja zelf, speciaal 56 : 9—57 : 13a.
Het eerste hoofddeel is weer aldus in te deelen:
1°. Hoofdstuk 1—12 bevat een verzameling van meest oudere profetieën, hoofdzakelijk in verband staande met gebeurtenissen uit Jesaja’s tijd.
2°. Hoofdstuk 13—27 draagt een andersoortig karakter (hoofdstuk 13—23 profetieën aangaande Heidenvolken; hoofdstuk 24—27 een apocalyptisch slot).
3°. Hoofdstuk 28—35. Hiervan vormt hoofdstuk 28—33 de historische voortzetting van hoofdstuk 2—12; men vindt hier profetieën uit den tijd kort vóór de benauwing van Jeruzalem door Sanherib in 701. Hoofdstuk 34 en 35 vormt hierbij een eschatologisch slot.
4°. Hoofdstuk 36—39 is een historisch intermezzo. Hier wordt eerst beschreven de afloop van Sanheribs inval; en wordt vervolgens door het verhaal van Hizkia’s ziekte en het Babylonisch gezantschap het tweede deel ingeleid.
Het tweede hoofddeel kan worden ingedeeld als volgt:
1°. Hoofdstuk 40 : 1—49 : 13. Hier domineert de tegenstelling tusschen den Heere en de afgoden, en wordt voorts de hoofdinhoud gevormd door de beschrijving van Cyrus’ optreden, de inneming van Babel en den uittocht der Joden; bovendien begint hier reeds op te treden de gestalte van den Knecht des Heeren.
2°. Hoofdstuk 49 : 14—55 : 13. Hier heeft men twee hoofdthema’s: het eene is Jeruzalems opbouw en verheerlijking; het andere de Knecht des Heeren.
3°. Hoofdstuk 56—66. Hier vindt men profetieën van nogal onderscheiden aard; hoofdstuk 60—62 herinnert sterk aan de Sionsprofetieën van hoofdstuk 49—55.
Door de meeste geleerden wordt aangenomen, dat vele der in het boek Jesaja vervatte profetieën niet van Jesaja afkomstig zijn, maar dateeren uit een veel lateren tijd, dien der ballingschap en daarna. Dit oordeel wordt toegepast op het geheele tweede hoofddeel en op sommige hoofdstukken van het eerste hoofddeel, o.a. 13 : 1— 14 : 23; hoofdstuk 21 : 24—27; 34 en 35; 36—39.
Wat speciaal het tweede hoofddeel (hoofdstuk 40—66) betreft, is men van oordeel, dat de hoofdstukken 40—55 afkomstig moeten zijn van een auteur, die leefde in de laatste periode der ballingschap, toen Cyrus reeds was opgetreden en zijn eerste successen had behaald. Daar de naam van dezen auteur ons niet bekend zou zijn, noemt men hem gemakshalve Deuterojesaja (tweede Jesaja). Intusschen worden de profetieën aangaande den Knecht des Heeren meestal nog weer aan een anderen auteur toegekend.
De hoofdstukken 55—66 worden veelal toegeschreven aan een nog lateren tijd, toen de terugkeer der Joden uit de ballingschap reeds had plaats' gehad. Over den auteur wordt dan weer verschillend gedacht. Een meening, die veel ingang heeft gevonden, schrijft deze hoofdstukken hoofdzakelijk toe aan één auteur, die ten tijde van Ezra en Nehemia, dus 100 jaar na het optreden van Deuterojesaja, zou hebben geleefd ; hij wordt Tritojesaja (derde Jesaja) genoemd. Een andere meening wil ook bij deze hoofdstukken denken aan Deuterojesaja, die ze dan geschreven zou hebben, toen hij met de andere teruggekeerde ballingen weer in Kanaan woonde. Tegenwoordig neemt men veelal aan, dat deze hoofdstukken van verschillende auteurs afkomstig zijn.
Voor dit ontkennen van den Jesajaanschen oorsprong der genoemde gedeelten beroept men zich ten deele ook wel op uitwendige (aan het karakter der overlevering ontleende) gronden, maar hoofdzaak zijn toch de z.g.n. inwendige gronden, d. w. z. die welke aan den inhoud van de betrokken gedeelten zelf ontleend zijn.
Deze inwendige gronden zijn weer van onderscheiden aard; men wijst b.v. op taal, stijl, ideeën enz.; maar de belangrijkste zijn de historische. Het is duidelijk, dat de hoofdstukken 40—55 (om ons hierbij vooreerst te bepalen) spreken van toestanden en gebeurtenissen, die lang na Jesaja’s tijd vallen. Er is sprake van de Babylonische ballingschap der Joden, van den Perzischen koning Cyrus, van zijne overwinningen over vele volken en vorsten, van zijn inneming van Babel, van de daarop volgende vrijlating der Joden, van hun terugkeer naar Kanaan en den wederopbouw van Jeruzalem. Daar nu Jesaja leefde in de 2de helft der 8ste en misschien nog in de eerste jaren van de 7de eeuw v. C., en Cyrus Babel innam in 539 v. C., is duidelijk, dat deze hoofdstukken spreken van toestanden en feiten, die lang na Jesaja’s tijd vallen.
Voor velen is dit reeds zonder meer het bewijs, dat deze hoofdstukken niet van Jesaja zijn. Dat feiten, die nog in een zoo verre toekomst zouden hebben gelegen, vooruit geweten zouden zijn met zoo groote nauwkeurigheid (zoodat zelfs de naam Cyrus kon worden genoemd) achten zij onaannemelijk.
Intusschen leggen anderen meer nadruk op iets anders: niet zoozeer op wat hier uitdrukkelijk voorzegd, als wat hier verondersteld wordt. Boven hebben ook wij opgemerkt, dat vele profetieën van het boek Jesaja haar uitgangspunt nemen, niet in den tijd van Jesaja zelf, maar in een veel latere periode. Speciaal voor de hoofdstukken 40—55 wijst men erop, dat het historisch standpunt, waarvan deze hoofdstukken uitgaan, is dat der Babylonische ballingschap. Terwijl de bevrijding uit de ballingschap wordt voorzegd, is dit met de ballingschap zelve niet, althans niet rechtstreeks, het geval, maar wordt deze als historische werkelijkheid verondersteld. Er wordt van uitgegaan, dat Jeruzalem en de tempel verwoest zijn (44:26—28; 51 :3; 52:9); dat het volk zich in gevangenschap bevindt (42 : 22, 24; 43 : 14; 46 : 1 enz.). Op den tijd der Assyrische verdrukking (die in Jesaja’s dagen begon) wordt teruggeblikt als op iets, dat tot het verleden behoort (52 : 4).
Nog nader kan men zeggen, dat het historisch standpunt dezer hoofdstukken bepaald het laatste gedeelte der ballingschap is. Jeruzalem heeft reeds „dubbel ontvangen” voor al hare zonden (40 : 2); de Heere heeft „gezwegen sinds overlang” (42:14); Israël heeft een tijdlang den Heere geen offers gebracht (43 : 23 v.). Ook over Cyrus wordt gesproken als over een bestaande, bekende persoonlijkheid, en over zijne veroveringen als een reeds aanwezig en voor allen zichtbaar bewijs van de werkzaamheid van Israëls God (41:2—7; vgl. vs. 25). Daarentegen wordt over zijn verovering van Babel en de daarop volgende vrijlating der Joden duidelijk als over iets nog toekomstigs gesproken (43 : 19; vgl.45:11—13; 48 : 6b—8 in verband met vs. 14). Het historisch standpunt, waarvan de profetie uitgaat, ligt hier dus tusschen Cyrus’ eerste successen (die als reeds geschied worden verondersteld) en zijn verovering van Babel (die uitdrukkelijk voorzegd wordt). Dit geldt althans van de hoofdstukken 40—48; in de hoofdstukken 49—55 is er van Cyrus’ en van Babels verovering geen sprake meer, wat er op schijnt te wijzen, dat deze hoofdstukken uitgaan van een iets lateren tijd, toen Babel reeds door Cyrus ingenomen, maar de Joden nog niet vrijgelaten waren.
Op soortgelijke wijze redeneert men ten opzichte van de hoofdstukken 56—66. Ook hier wordt de ballingschap verondersteld als iets, dat reeds feit geworden was (58 : 12; hoofdstuk 60—62 enz.). Nu is het wel waar, dat in deze hoofdstukken ook uitdrukkingen voorkomen, die zich richten tot een in Kanaan wonend Israël, maar in verband met het voorafgaande meent men dit dan aldus te moeten verklaren, dat hier de tijd niet vóór, maar na de ballingschap als historisch uitgangspunt genomen wordt.
Vragen we thans, hoe over dit alles te oordeelen. Op zichzelf genomen is het ook voor hem, die aan de inspiratie der Schrift wenscht vast te houden, niet ondenkbaar, dat een profetisch boek evenals de Psalmbundel zou zijn een verzameling van stukken van verschillende menschelijke auteurs. De inspiratie en het karakter van Goddelijke Schrift hangt niet aan den naam van Jesaja, of aan eenigen anderen ons bekenden menschelijken naam.
Hiermede is echter niet gezegd, dat men aangaande het auteurschap van een bepaald Schriftgedeelte iedere meening kan aanvaarden, zonder gevaar voor een tekortdoen aan de atoriteit der Heilige Schrift. Er zijn b.v. Schriftgedeelten, zooals een groot deel van den Pentateuch en het boek Daniël, die zelf gewagmaken van den tijd waarin en van den persoon door wien ze zijn tot stand gekomen of op wien ze althans teruggaan; zoodat hier door aanneming van een lateren oorsprong heel de betrouwbaarheid van de voorstelling in gedrang geraakt. Toch kan ook dit in ons geval o.i. niet worden gezegd. Wel hebben sommigen anders geoordeeld, daar volgens hen de profeet op verschillende plaatsen te kennen zou geven, dat hij profeteerde lang vóór de gebeurtenissen, die hij beschrijft. Het komt ons echter voor, dat de hiervoor aangehaalde plaatsen (42 : 9; 43:14, 19; 45:11—13; 46 : 11; 48 : 6ö—8; 48 : 14) evengoed of beter anders kunnen worden verklaard.
Wanneer wij niettemin oordeelen, dat bovengenoemde voorstelling niet is overeen te brengen met het gezag der Schrift, dan gronden wij deze meening op het opschrift (1:1) en de uitspraken van het Nieuwe Testament. Het eerstgenoemde karakteriseert het volgende als „het gezicht van Jesaja, den zoon van Amos, dat hij gezien heeft aangaande Juda en Jeruzalem”. Dit opschrift is o.i. (al heeft het oorspronkelijk misschien slechts bij een gedeelte behoord) op te vatten als opschrift van het geheele boek, en beschrijft dit als „het gezicht van Jesaja”. Nu behoeft dit o.i. niet aldus te worden verstaan, dat ieder woord van Jesaja moet zijn. Blijkbaar bedoelt het opschrift niet meer dan het volgende naar zijn hoofdinhoud te karakteriseeren; anders zouden ook de woorden „aangaande Juda en Jeruzalem” onjuist zijn, daar Jesaja ook aangaande vele andere landen heeft geprofeteerd. Naar zijn hoofdinhoud echter wordt het boek dan toch aan Jesaja toegeschreven.
Hetzelfde ligt o.i. opgesloten in de uitspraken van het Nieuwe Testament. Hier wordt niet alleen gewaagd van „het boek van den profeet Jesaja”, waartoe dan o.a. Jes. 61 : 1 v.v. behoort (Luc. 4 : 17); maar worden ook bepaalde uitspraken uit 40—66 uitdrukkelijk aan Jesaja toegeschreven (vgl. Matth. 3 : 3; Luc. 3:14; Joh. 1 :23;Matth. 8:17; 12 :17—21; Joh. 12:38;Rom. 10: 16,20 v.).
Men kan ook niet zeggen, dat dit vasthouden aan den Jesajaanschen oorsprong van den hoofdinhoud onzer hoofdstukken uit wetenschappelijk oogpunt onhoudbaar is.
Vooreerst moet men de meening van een lateren oorsprong in hoofdzaak op inwendige gronden baseeren, daar de uitwendige schier geheel ontbreken. De eenige uitwendige grond, waarop men met eenig recht kan wijzen, is dat volgens een Joodsche overlevering het boek Jesaja stond achter Jeremia en Ezechiël, wat men dan verklaart uit een bij de Joden levend besef, dat het boek in zijn tegenwoordigen vorm (dus met 40—66) jonger is dan de boeken Jeremia en Ezechiël. Toch draagt deze verklaring geheel het karakter van een vermoeden. En hier staat aan de andere zijde tegenover, dat reeds Jezus Sirach (levende volgens de meesten omstreeks 180 v. Chr., volgens anderen omstreeks 280 v. Chr.) in zijn, onder de apocriefen opgenomen, geschrift (48 : 22—25) deze hoofdstukken blijkbaar aan Jesaja toeschrijft.
Voorts blijft het in ieder geval een opmerkelijk feit, dat ons aangaande den auteur dezer hoofdstukken geen andere naam dan die van Jesaja is overgeleverd. Dit valt te meer op, omdat de zgn. Deuterojesaja uit de laatste periode der ballingschap toch een groot en zeer merkwaardig profeet zou zijn geweest.
Wat nu verder de inwendige gronden betreft, is duidelijk, dat we geen waarde kunnen toekennen aan de bewering, dat de bevrijding der Joden, en speciaal een bijzonderheid als de naam Cyrus niet zoo lang van tevoren kon worden voorzegd. Wij aanvaarden het voorkomen van eigenlijke voorzeggingen; ook in deze hoofdstukken zelf wordt daarop nadruk gelegd (vgl. 42:9; 43:14, 19; 45:11—13; 46:11; 48:65-8; 48 : 14).
Veel belangrijker is ongetwijfeld het argument, ontleend aan het historisch uitgangspunt. Het blijft een merkwaardig iets, dat de ballingschap en ook Cyrus’ eerste optreden hier niet uitdrukkelijk voorzegd, maar als bestaande verondersteld wordt. Het vasthouden aan denjesajaanschen oorsprong is dan ook niet anders mogelijk dan in de onderstelling, dat Jesaja hier door den Geest der profetie is verplaatst in den tijd der ballingschap, en dus staat op een ideëel standpunt. Maar er is ook welbezien geen afdoend bezwaar, waarom dit niet zou worden aangenomen. Te minder, omdat het reëele heden, waarin Jesaja leefde, voor zulk een inleven in den tijd der ballingschap wel een aanknoopingspunt bood: men denke aan zijne voorzegging van de wegvoering naar Babel in hoofdstuk 39. Ook kan Jesaja na deze voorzegging nog lang genoeg geleefd hebben om zich in die periode geheel te verplaatsen en deze profetieën te ontvangen en op te teekenen.
Meent men op grond van 1 : 1 te moeten aannemen, dat hij onder Hizkia gestorven is, dan is op te merken, dat Hizkia na de ziekte van hoofdstuk 38 (waarbij hoofdstuk 39 zich ten nauwste aansluit) nog 15 jaren heeft geleefd. Bovendien is niet uitgesloten, dat Jesaja nog onder Manasse heeft geleefd.
Blijkens het bovenstaande is het verder niet noodig, dit Jesajaansch auteurschap op te vatten in dezen zin, dat deze hoofdstukken van atotz door Jesaja moeten zijn geschreven. Er is geen afdoende reden om het buitengesloten te achten, dat een latere geïnspireerde auteur hier of daar onder de bijzondere leiding des Geestes iets heeft toegevoegd. Het eerst zou men hieraan kunnen denken bij die plaatsen in de laatste hoofdstukken (56—66), waar de profetie haar historisch uitgangspunt in den tijd na de ballingschap schijnt te nemen.