Dit woord komt in onze vertaling niet voor. Het oorspronkelijke woord voor schoeisel gebruikt is gevormd van werkwoorden, die weergeven waartoe het diende: den voet te bewaren tegen den bodem dien men betrad (Am. 2 : 6; 8 : 6), en om onder te binden.
Toch worden met de schoenen, vastgebonden met riemen, bedoeld die voetbedeksels, die van oudsher sandalen heetten (Gen. 14 : 23; 3 : 16). Door de Israëlieten schijnt geen ander soort van schoeisel te zijn gebruikt.
Men ontdeed zich van deze sandalen bij het binnentreden in de kamer, omdat ze vuil en bestoven konden zijn. Ook moest men er zich van ontdoen als men heiligen grond betrad en ging in het heiligdom (Ex. 3 : 5; Jos. 5 : 15).
Armen liepen barrevoets, evenals zij die treurden (2 Sam. 15 : 30; Ez. 24 : 17, 23; Jes. 20 : 2). De aanzienlijken lieten zich deze sandalen aandoen en vastmaken door slaven; eveneens werden zij door deze dienstbaren losgemaakt en hunnen heeren nagedragen (Matth. 3 : 11; Marc. 1 : 7 en Joh. 1 : 27).
Dit schoeisel werd door heel het Oosten gedragen: van Perzië tot in Griekenland toe, gelijk ook nu nog de Oosterling op zulke sandalen gaat. De Assyrische koningen droegen sandalen vervaardigd van hout en leder.
Een rand van leer bedekte de hak en de voeten aan den kant, terwijl de bovenvoet en de teenen vrijgelaten werden, omdat daar de riem over gebonden werd. (Zie art. Schoen.)