De Slaven behooren met de Germanen, Romeinen en Grieken tot de IndoGermanen. Naar het schijnt, is hun oudste woonplaats de vlakte geweest, die zich in ZuidRusland tusschen Don en Dnjepr uitstrekt.
Hun naam hebben volksgenooten afgeleid van het woord slava, d. i. roem, omdat zij naar roem streefden. Langzamerhand hebben zij zich naar het Noorden uitgebreid tot aan de kusten van de Oostzee.
Met de antieke volkeren zijn ze niet of nauwelijks in aanraking gekomen; de oude geschiedschrijvers bedoelen hen waarschijnlijk als ze van „Venedi” spreken. Men mag hen niet vereenzelvigen met de Sarmaten; veeleer zijn ze eerst door de Sarmaten onderworpen, hebben ze zich later van hen bevrijd en hen óf verdrongen óf geassimileerd.
Tijdens de Volksverhuizing (375—500) schoven de Germaansche stammen hen eerst op zij, maar daarna namen ze de verlaten landstreken in bezit en drongen ze zelf verder Westelijk naar Oder en Elbe op. Toen hadden ze zich reeds in verschillende stammen gesplitst.
In de 5e eeuw nam een van deze, de Tsjechen, bezit van Bohemen, ’t welk ze nog bewonen. Een andere stam, de Slowenen, zette zich neder in den Balkan, pl.m. 625 stichtte Samo een Sloweensch rijk, dat spoedig door den Finsch-Ugrischen stam der Bulgaren werd vernietigd, maar hun beschaving blijkt zoo sterk te zijn geweest, dat de overwinnaars hun taal hebben overgenomen.
Een ander deel der Slowenen vestigde zich in het Noord-Westen van ’t Balkan-schiereiland. De Kroaten en Serven, die pl.m. 600 nog in de Karpaten woonden, trokken naar het Zuiden en zetten zich ten Zuiden van den Donau en de Drau neder in de landen, waar ze nog wonen.
Door het binnendringen der Magyaren in de laagvlakte van den Donau werden die Slavische stammen van de overige gescheiden.
Ten Noorden van Tsjechen en Slovaken, die zich in de Karpaten ophielden, handhaafden zich de Polen, terwijl in de groote vlakte van Oost-Europa de Oost-Slavische stammen, samengevat onder den naam van Russen (Groot-Russen, Wit-Russen enz.) bleven wonen.
Gemeenschap van afkomst en taal verhinderde niet, dat deze stammen dikwijls in onderlinge vijandschap leefden. Daarbij nog kwam het verschil in godsdienst: terwijl de Oostelijke stammen, de Russen, en Serven en de geslaviseerde Bulgaren tot de Grieksch-orthodoxe kerk overgingen, kozen b.v. de Polen voor de RoomschCatholieke kerk.
Daardoor behielden vooral de Russen veel meer hun Oostersch karakter, en kwamen de Polen en Tsjechen steeds meer onder Westerschen invloed. Daardoor verschilt ook de tijd, waarin ze in de wereldgeschiedenis een rol gaan spelen.
De meest Westelijke Slaven, n.l. de Tsjechen treden reeds op in de 15e eeuw en oefenen in den persoon van Joh. Huss een grooten invloed uit.
Twee eeuwen later ontstaat op hun grondgebied de Dertigjarige oorlog. Polen doet in den strijd tegen de Duitsche orde (15e eeuw) reeds van zich spreken, terwijl de Russische kolossus eerst in het einde der 17e eeuw in beweging komt om pas in den Napoleontischen tijd een beslissende rol te spelen.
De verschillende Slavische dialecten hebben naar de verzekering der Slavische geleerden zoo weinig onderscheid, dat ze geen moeilijkheden in den weg leggen om onderling te worden verstaan, maar toch gelijken ze voor West-Europeesche oogen zoo weinig op elkaar, dat men recht heeft van Slavische talen te spreken. Van dezen hebben vooral het Russisch en het Poolsch rijk ontwikkelde literaturen.