Zoon van Diederick van Hattem en Johanna Muyshondt, werd in 1645 -te Bergen-op-Zoom geboren. Hij studeerde te Leiden en werd den 22sten Maart 1667 als proponent toegelaten.
Waarschijnlijk heeft hij ook nog buitenlandsche hoogescholen bezocht; tenminste in 1670 was hij te Oxford. Den 17den Maart 1672 werd hij te St.
Philipsland beroepen en den 31sten Juli 1672 volgde zijn bevestiging als predikant. Aanvankelijk gold hij als een bedachtzaam, vredelievend en bescheiden dienaar des Woords.
Een groote ijver bezielde hem bij al zijnen arbeid. Ook was hij allerminst een beroepsjager.
Plotseling werd hij echter van onrechtzinnigheid verdacht. Er rezen bedenkingen tegen zijn leer en den 2den Juli 1680 werd zijn zaak in de vergadering van de classis Tholen en Bergen-op-Zoom, waaronder zijn kerk ressorteerde, gebracht.
Op 9 Juli 1680 had er visitatie in zijn gemeente plaats en werd hij overeenige Lessen, door hem over Kort Begrip en Catechismus geschreven (hoewel nog niet uitgegeven), gehoord. Ook werd hem gevraagd het „mergh syner gedaghten eens sommierlijck ende compendieuselijck” op schrift te stellen.
Op de eerstvolgende Classicale vergadering van 1 en 2 October 1680 werd hij geschorst, en niet alleen hij, maar ook alle kerkeraadsleden, omdat zij allen aan zijn zijde stonden.Tegen deze schorsing werd echter door het zoogenaamde Collegium Qualificatum (bij dit college, bestaande deels uit kerkelijke en deels uit overheidspersonen, stond in Zeeland het beroep en ook de schorsing van predikanten) bezwaar gemaakt. Ook de ambachtsheer van St. Philipsland nam het voor Van Hattem op. Hierop maakte men de zaak bij de Gecommitteerde Raden van de Staten van Zeeland aanhangig. Onderwijl bekrachtigde de Classis, in haar gevoelen over Van Hattem door verder onderzoek bevestigd, het vonnis. De Gecommitteerde Raden hieven echter den 2den November 1680 de schorsing op, omdat zij met „de gearresteerde Kerken-ordening van Zeelandt” in strijd was.
De classis volgde nu in haar vergadering van den 12den November 1680 dit voorbeeld. Niettemin won zij, daar zij van ’s mans rechtzinnigheid allerminst overtuigd was, bij de Theologische faculteiten van de Leidsche en Utrechtsche hoogeschool advies in. De Leidsche faculteit somde den 10den December 1680 een vijftiental uitspraken van Van Hattem op en oordeelde zijn geschrift kettersch, sociniaansch, ja godslasterlijk en goddeloos. Men zou wèl doen hem uit den heiligen dienst te ontslaan. De Theologische faculteit van Utrecht had geen woorden genoeg om de godslasteringen van Van Hattem’s geschrift op te tellen. Het Collegium Qualificatum (zie boven) ging nu, zij het aarzelend, tot schorsing over (27 Februari 1681).
Den geheelen gang dezer kerkelijke procedure hier verder mede te deelen, zou ons te veel in détails brengen. Dit alleen zij nog medegedeeld: Van Hattem gaf een redres van zijn gewraakte „Lessen”. Ook hield hij een samenspreking met de Leidsche faculteit, waarop de Theologische hoogleeraren verklaarden, dat zij Van Hattem van „alle Socinianerij, Pelagianerij, Manicheïsche off diergelijcke verworpene leeringen” hadden vrij verklaard (10 November 1681). De Utrechtsche faculteit bleef echter bij haar oorspronkelijk gevoelen. Na vele pogingen tot verzoening werd ten slotte Van Hattem op een particuliere Synode van Zeeland (in tegenwoordigheid van twee politieken) uit zijnen dienst ontzet (Mei 1683). Nu werd hij bij Resolutie der Edelmogenden terstond uit zijn ambt ontslagen en hem gelast St. Philipsland met ter woon te verlaten.
Den 23 Augustus 1683 vertrok Van Hattem nu naar Bergen-op-Zoom, waar zijn ouders woonden en hij eenige vrienden had. Weldra hield hij hier conventikelen en verzamelde aanhangers rondom zich. In Zeeland, ja zelfs in Amsterdam en Den Haag groeide het getal zijner leerlingen aan. Ook werden geschriften van hem uitgegeven en verspreid. Bij resolutie van de Staten van Zeeland werd hem nu verboden zijn „lasterycke” leeringen verder te verbreiden. Dit gold echter alleen voor Zeeland en in Bergen-op-Zoom werd de man door de Overheid meer en meer getolereerd.
Zelfs een besluit van de Staten-Generaal bracht hierin geen wijziging. Aanzienlijke menschen (zooals Mr. Jacob Roggeveen) kozen zijn partij.
Pontiaan van Hattem overleed te Bergen-op-Zoom in 1706 en werd aldaar den 13 den September begraven.
Van Hattem is van Spinozisme beschuldigd. Deze aanklacht schijnt niet juist te zijn. Professor Knappert schrijft: „Wie vindt bij hem spotternij, ongodisterij, spinozisme ? Wie vindt bij hem den sociniaanschen en godslasterlijken waanzin, waarover de Utrechtsche faculteit had gedoleerd ? Wie proeft niet de ongegrondheid der aantijgingen van Ds. Carolus Tuinman, Pontiaans vijand ? Neen, bij hem is dat mystiek getinte piëtisme, dat naar practische vroomheid uitgaat; een innerlijk, doorleefd Christendom daarom is het den voortreffelijken man te doen, en alleen omdat hij leefde in dagen van zoo felle leervergoding, is hij als een pest der kerk afgezet.”. Nu, daar kunnen onze Vaderen het mee doen!
Bij dit scherpe oordeel wordt echter vergeten, dat bij Van Hattem een tendenz naar het pantheïsme valt waar te nemen, dat hij ruimte wilde voor de meest bandelooze exegese, dat hij alleen sterken nadruk legt op de liefde Gods en ontkent, dat God zou toornen over de zonde. Het bloed van Christus is het middel geweest om den mensch tot andere gedachten omtrent God te brengen. Zoo ontaardt de religie bij hem in wijsbegeerte. Over de realiteit der dingen bekommert hij zich niet. Ieder mensch moet gelooven in zijn persoonlijke wedergeboorte. De wil Gods wordt niet volbracht door doen, maar door lijden.
In lijden bestaat heel de godsdienst. Zonde is bij hem niet zoo zeer schuld als wel krankheid. „Het geloof is bij Van Hattem feitelijk een soort auto-suggestie, een zichzelf opdringen op grond van een ondersteld getuigenis van Gods Woord, dat men een geloovige is.” Op het punt van heiligmaking is hij antinomistisch, grenzend aan het pantheïsme, dat geen onderscheid kent tusschen goed en kwaad. Hij moge dan al geen Spinozist zijn geweest, Gereformeerd was hij evenmin.