waren bij Israël, reeds vóór Mozes, de hoofden der stammen, geslachten en vaderhuizen (Ex. 3 : 16, 18; 4 : 29), welke het volk vertegenwoordigden (Ex. 12 : 3, 21). Deze vertegenwoordiging bleef als grondregel voor de staatsinrichting en het staatsbestuur behouden.
Nog vóór het sluiten des verbonds koos Mozes op raad van zijn schoonvader, uit de hoofden der stammen (Ex. 18 : 21 v.; Deut. 1 : 13—18), de oversten over duizenden, honderden, vijftigen en tienen, en de ambtlieden. Uit de gezamenlijke oudsten werden er bij de wetgeving 70 gekozen, om het volk te vertegenwoordigen, Ex. 24 : 1, 9—11.
Toen later voor Mozes de taak om het volk te leiden en te besturen te zwaar werd, vergaderde hij van de oudsten en ambtlieden 70 mannen, welke de Heere toerustte door Zijn Geest, om gezamenlijk den last des volks te dragen, Num. 11 : 16, 17, 24. Bij de oudsten bleef de leiding des volks berusten gedurende de ballingschap, Jerem. 29 : 1, Ezech. 14 : 5, 20 : 1, en na den terugkeer, Ezra 4:2 v., 5 : 9, Neh. 10 : 1.
Volgens de Joodsche overlevering zou in de 70 oudsten, door Mozes gekozen, de oorsprong zijn te zoeken van den lateren Grooten Raad.