Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Marrons

betekenis & definitie

is de oudere naam voor de Boschnegers in Suriname. Het woord Marron is een Spaansch-Cubaansch woord (marron), afgeleid van het Spaansche marro d.i. ontsnapping, ontvluchting.

Dit woord wijst er op, dat de Boschnegers zijn wegloopers, d. i. slaven, die uit de plantages waren gevlucht en in de bosschen gingen rondzwerven. Het is niet in de eerste plaats geweest het harde lot en de tuchtiging waaraan de slaaf bloot stond, die hem tot de vlucht dreven, maar vooral de afkeer van geregelden arbeid.

Feitelijk stonden de plantagehouders tegen de ontvluchting machteloos; aan het in de naburige Engelsche kolonie met succes toegepaste middel om de weglooperij door de Indianen te beteugelen, schijnt in Suriname niet bijtijds te zijn gedacht. Overigens scheen zelfs bij het ontvluchten een zekere gemoedelijkheid voor te komen.

Een onder de negerbevolking in Suriname nog gangbaar verhaal, hoe het met dat wegloopen toeging, vermeldt, hoe op een avond de slaven bij een dans zongen:Masra, ta marra joe no sa si wi morro, miauw (Meneer, morgen zult ge ons niet weerzien, miauw).

Toen de directeur aan den „bastiaan” (opzichter) vroeg, wat het volk zong, was het antwoord, dat hij het niet begreep. Maar den volgenden dag was de heele slavenmacht gevlucht.

Af en toe ondernam het bestuur.van Suriname een boschtocht tegen de weggeloopen negerslaven. Aangezien de kosten van zoo’n strafexpeditie ongeveer f 100.000 beliepen, werd op den duur de koloniale kas door die tochten uitgeput, terwijl het eenige resultaat was, dat de Marrons wat verder in de bosschen werden gejaagd, om terug te keeren, als zij de kans schoon zagen. Met het toenemen van het getal Boschnegers vermeerderde intusschen de vrees op de plantages. Daarom werd in de 18e eeuw besloten, maar „vrede” met de Boschnegers te sluiten (hoewel van een werkelijken oorlog en vrede evenmin sprake kon wezen als tegenover de Zigeuners in Europa) en zijn later ook overeenkomsten getroffen met verschillende groepen der Marrons (bijv. met de Saramaccers, de Cottica-wegloopers, de Acauner Boschnegers). Thans leven zij onder opperhoofden („granman”), die van het Gouvernement een salaris ontvangen (de hoofden van de Acauners, de Saramaccers, de Becoe en Moesinga Boschnegers en de Paramaccers hebben als jaargeld resp. f 1000, f 400, f 400, f 300). Naast den gouverneur of „granman”, die het bewind over den stam voert, wordt elk dorp min of meer bestuurd door een „kapitein”. De erfopvolging heeft plaats in de vrouwelijke lijn; de granman wordt opgevolgd door den oudsten zoon zijner oudste zuster, waarbij evenwel de goedkeuring moetzijn verkregen van het koloniaal gouvernement.

De voorvaderen van de Marrons hebben in Afrika gewoond. Vele eigenschappen van den Afrikaanschen neger vindt men ook bij de Marrons terug: een verbazend weerstandsvermogen; talent tot nabootsen; aanpassing gelukt hun goed; een gebrek aan de gave om iets te kunnen vinden; egoïsme en realisme. De Afrikaansche neger is bij goede leiding: vlijtig, eerlijk, dapper; bij slechte leiding: onbruikbaar, lui, leugenachtig en diefachtig. Hetzelfde kan men zeggen van de Boschnegers.

Het merkwaardigste is evenwel, dat zich bij Marrons weder dezelfde rechtstoestanden hebben ontwikkeld, als waarmede hunne voorvaderen in Afrika vertrouwd waren. Prof. Kohier heeft hieromtrent vastgesteld:

1. Het bestaan van het moederrecht komt duidelijk naar voren; doet zich ook gelden bij het sluiten van het huwelijk.
2. Met het opperhoofd kan een soort bloedbroederschap worden gedronken, waardoor het opperhoofd erfgenaam wordt.
3. Verlovingen worden reeds onder kinderen gesloten.
4. De rouwfeesten voor de overledenen toonen de bij alle Afrikaansche negerstammen gebruikelijke doodenklacht.
5. De bloedwraak richt zich tegen de familie van den dader, maar in het bijzonder tegen den moordenaar zelf. Het opperhoofd bewerkt vaak de verzoening.
6. De ronddraagproef geschiedt op de gebruikelijke wijze: men draagt het lijk op een plank rond en doet aan het lijk vragen, wie den dood heeft veroorzaakt.

Ook in godsdienstig opzicht is er overeenkomst tusschen de Marrons en de Afrikaansche Negers. Op elk heidendorp vindt men een „gadohoso” (godenhuisje), waarin een ruw gesneden beeld troont, naast de onvermijdelijke schotel „pimba doti” (witte kleiaarde) en voorts aan den ingang van het dorp hier en daar verspreid allerlei voorwerpen om de booze geesten te weren.

Onder de Boschnegers hebben dezendelingen van de Evangelische Broedergemeenten met zegen gewerkt; van de 18000 Marrons zijn er in totaal 2850 Christenen. (Volgens hetNederlandsch Zendingsjaarboek over 1926/’27.)

De Boschnegers leven van jacht en vischvangst, welke dikwijls door middel van vischvergiffen wordt uitgeoefend. Eenige landbouw bestaat in het planten van pinda’s voor den verkoop in de stad. Voorts bewerken zij hout, dat met ontzaglijke moeite in vlotlen over de stroomversnellingen en watervallen naar de stad wordt vervoerd. Bij de goud- en balata-industrie verdienen zij veel geld door het vervoer van personen en goederen.

Litteratuur. Het artikel Boschnegers in de Encyclopaedie van West-Indië; H. D. Benjamin, Suriname en de Nederlandsch-West-Indische Eilanden. A. Fransen Herderschee, Verslag van de Gonini-Expeditie. Tijdschrift Aardrijkskundig Genootschap 1905.

< >