Zonder twijfel is het de bedoeling der Schrift dat alle volgende geslachten hooge eere zullen toekennen aan Maria, „de begenadigde” (Luk. 1 : 28). Wanneer Rome met name uit deze uitdrukking van den Engel, niet eenvoudig opgevat als: „met een hooge gunst begiftigde”, maar, naar de vertaling van de Itala, als „vol van genade”, den bewijsgrond te voorschijn toovert dat zij dus ook, in elk opzicht „vol van genade” zijnde, haar leven lang vrij van alle zonde en dus ook vrij van alle erfzonde, onbevlekt ontvangen moet zijn geweest (zie het artikel Mar iafeesten), noemen wij Protestanten dit toch wel terecht een drukken en persen van die uitdrukking op een ongeoorloofde wijze.
En met de uitdrukking die de Engel volgen laat: „de Heere is met u” staat het al evenzoo geschapen. Een daaruit gedistilleerd betoog: „een scheiding tusschen God en Maria, gelijk zij door de zonde bewerkstelligd wordt, is ondenkbaar” (Wetzer u.
Welte's Kirchenlexion, s.v. Maria, die allerseligste Jungfrau, kolom 716) achten wij ontoelaatbaar.
Maar niettemin is het niet de bedoeling van Protestanten, gelijk van Roomsche zijde wel is opgemerkt, om toch alle dergelijke uitdrukkingen maar zooveel mogelijk in waarde te verminderen en voorts vlekjes in ’t karakter van Maria uit de Evangelieverhalen op ’t spoor te willen komen; door Rome, indien het deze bedoeling ergens meent te ontdekken, weerlegd met de exclamatie : „alsof de Zoon onteerd werd door de eer, Zijner Moeder bewezen of in de gebreken Zijner Moeder zou behagen scheppen”! (Kardinaal Gibbons, Het Geloof onzer Vaderen, bewerkt door pastoor Blaisse, 4e uitg. 1920 bl. 212; hfst.: Is het geoorloofd Maria te vereeren?) Uit reactie tegen Roomsche overdrijving zouden zeer zeker Protestanten te kort kunnen schieten in hun eerbied voor Maria, maar het Protestantisme als zoodanig wil haar de haar toekomende eere volstrekt niet ontrooven. Prof.
Bavinck schrijft in zijn Dogmatiek: „Maria staat ook bij alle Protestanten, die de vleeschwording des Woords belijden, in hooge eere (De) gansche voorbereiding van de vleeschwording in de voorafgaande eeuwen concentreert zich.... als het ware en voltooit zich in de verkiezing en begenadiging van Maria als moeder van Jezus. Maria is de gezegende onder de vrouwen.
Zij heeft eene eere ontvangen, welke aan geen ander schepsel tebeurt is gevallen. Hoog gaat zij in onverdiende gratie, haar geschonken, alle menschen en Engelen te boven.
Rome heeft dit terecht gehandhaafd ; wie het ontkent, maakt geen ernst met de vieeschwording Gods” (Gereformeerde Dogmatiek3 III 299, 301).Rome erkent dat de Schrift ons heel weinig van Maria meedeelt en dat men in de eerste tot derde eeuw, toen men dicht bij die Schrift leefde, den eigenlijken Mariacultus die later opkwam nog niet onderhield; maar troost zich er mee dat het haar gegaan is gelijk het Jezus gegaan is: juist nu Hij weg is van de aarde treedt zijn Persoon méér dan ooit in zijn leven op den voorgrond. Ook maakt Rome bij de exegese van plaatsen die dan toch in de Evangeliën over Maria handelen, soms zeer eigenaardige opmerkingen; bijv. deze, aangaande het gebeurde op de bruiloft te Kana, dat dit wonder toonde „hoezeer de wil van Maria met den wil des Vaders overeenstemt” (Wetzer u. Wette, a. w. kol. 718). Bij Matth. 12:47—50 moet Rome erkennen dat Jezus den geestelijken band méér laat spreken dan den vleeschelijken, maar merkt op, dat Jezus hier ’t voorbeeld geeft van de verzaking van alles om zijnentwil die hij in Luc. 14: 26 zoozeer aanprijst. Als een vrouw uit de schare de moeder van Jezus zaligprijst, en hij antwoordt: „Ja zalig zijn degenen die het woord Gods hooren en hetzelve bewaren” (Luc. 11:27, 28) en hier toch onmiskenbaar een correctie van het woord der vrouw en een heenwijzing naar zijn geloovig volk gegeven wordt, schroomt Rome niet ook ’t 28e vers eenvoudig op Maria te betrekken en deze uitlegging te geven: „daarom wil de Heiland haar ook liever zaligprijzen, wijl zij Gods woord gehoord en gehoorzaamd, dan omdat zij hem gebaard heeft”. Een geweldigen nadruk legt Rome, eerst al op het feit dat Elisabeth Maria groette, waarbij „de gebruikelijke orde van groeten omgekeerd” wordt. „Een vrouw, die geëerd wordt door geheel de stad, buigt neer voor een nederige maagd.” Terwijl „de hulde die zij harer nicht toebracht, niet ontsproot uit eigen gevoel, maar door den Geest Gods was ingegeven”.
Maar voornamelijk op dit tweede feit dat Maria in haar lofzang zelve getuigt „van nu aan zullen alle geslachten mij zaligprijzen”. Dat dit woord reeds uit Lea’s mond gehoord was, bij Asers geboorte, den zoon van haar dienstmaagd Zilpa (Gen. 13 :30, terwijl nu alleen het ietwat hatelijke: „alle vrouwen”, verzacht tot „alle geslachten” Godet, Commentaar op Lucas), laat Rome daar. Maar het merkt op dat de Protestanten „zich zorgvuldig sluiten buiten „de geslachten” die werden aangewezen haar gelukzalig te prijzen; de Katholieke kerk (is) de eenige, wier kinderen van geslacht tot geslacht, van de eerste eeuw tot nu toe, haar hebben zalig geprezen; zij alleen onder de Christenen dragen bij, dat deze profetie in vervulling ga” (Gibbons, a. w. bl. 211).
Dit: „van de eerste eeuw tot nu toe” is een weinig boud gesproken. Roomsche schrijvers erkennen zelven dat de oude sagen omtrent Maria niet „zonder meer” geloofwaardig zijn. In de Oude kerk was er zeker hooge achting voor haar persoon; een vereering die zich voortbewoog in stijgende lijn; met Christologische motieven (Maria, de moeder des Heeren) en in verband met de hooge waardschatting van het niet-huwen, van den „maagdelijken” staat. Aan het einde van de vierde eeuw evenwel heeft zij nog geen cultus en roept men haar nog niet aan. Met name eerst in de 5de eeuw (Nestoriaansche twisten, Concilie van Epheze 431; Eutuchiaansche strijd, Concilie van Chalcedon 451) is door de nu gewettigde en officiëel (trouwens terecht) geijkte uitdrukking theótokos (Deipara, die God gebaard heeft, moeder Gods, zie het art.) de grondslag gelegd voor de daarna gevolgde Mariavereering, als cultus religiosus. Overigens bewees de onstuimige blijdschap waarmee het volk de besluiten dezer concilies, met name om den wille van Maria en hare eere, ontving, dat hare vereering reeds toen tot boven de maat die de Schrift aangeeft, voortgeschreden was.
Maar de cultus religiosus werd in den loop der eeuwen nu ook een van de meest wezenlijke deelen van den eeredienst in de Roomsch-Catholieke kerk. Spoedig werden ingesteld de feesten der reiniging (Maria-lichtmis, 2 Februari, zie het art. Lichtmis)-, der hemelvaart, 15 Augustus; der aankondiging, 25 Maart (zie art. Mariafeesten). De beelden werden hoe langer hoe meer geëerd, met name sedert de 6e eeuw, door ’t aansteken van lichten, bewierooking, kussen, kniebuigingen en neerknielingen. In de 12e eeuw vond de Mariadienst meer uitbreiding toen te Lyon, 1140, eenige canonici het feest der onbevlekte ontvangenis (zie het art Mariafeesten) van Maria begonnen te vieren, uit zucht om de reinheid der hemelkoningin zoo volstrekt mogelijk op te vatten, met aanvaarding van alle consequenties.
De Franciskanen verdedigden dit leerstuk hartstochtelijk; de Dominicanen verwierpen het wel, maar met de opvatting dat de sanctificatie van Maria toch vóór hare geboorte had plaats gevonden. De Mariadienst maakte de begroeting door den Engel (Luc. 1 : 28) tot een hoofdbestanddeel van het gebed; de menigvuldige herhaling er van riep het gebruik van den rozenkrans in ’t leven (als hulpmiddel tegen vergissing; een krans van geestelijke rozen); niet zoo lang daarna ontstonden onder de Dominicanen, terwille van intenser dienst van Maria, broederschappen van den rozenkrans; het feest van den rozenkrans (eersten Zondag in October, zie het art. Mariafeesten). Bovendien werden als nieuwe Mariafeesten in de Middeneeuwen ingevoerd het feest der offeranden en dat van het bezoek van Maria, 21 November en 2 Juli. Evenzeer het feest der zeven weeën van Maria (Vrijdag voor Palmzondag). Het oudGermaansche volkskarakter had tot één der kenmerkende trekken: eerbied voor de vrouw; ook in het Romaansche volkskarakter lag de zin om de vrouw op een hoog voetstuk te plaatsen; de romantiek en de ridderlijkheid der Middeneeuwen werkte sterk mee (Onze lieve Vrouwe, Notre Dame, Madonna).
In Roomsche landen deed na de Reformatie vooral de Jezuïeten-orde zeer veel tot uitbreiding van den Maria-dienst (in lateren tijd ook de Redemptoristen). De vereering van het hart van Maria kwam op in de zeventiende eeuw; in lateren tijd kwamen de bedevaarten naar La Salette, Lourdes en Marpingen (bij Trier), op grond van beweerde bijzondere Maria-verschijningen en wonderen, zeer in zwang.
Deze vereering geldt nu met name Maria als Heilige maagd èn Maria als Moeder Gods. Schriftuurlijke grondslag voor de vereering van Maria als heilige Maagd is de gelukzaligprijzing van den Engel: „Gij zijt gezegend onder de vrouwen”; voor de vereering van Maria als Moeder Gods is het de gelukzaligprijzing van Elizabeth : „gezegend is de vrucht uws schoots” (Luc. 1 : 28 en 42). Het zwaartepunt van het Christelijk geloof, zegt Rome, rust op het feit dat Maria als maagd ontvangen en gebaard heeft. En haar hoogste waardigheid ontleent zij aan het feit dat zij moeder Gods mag heeten. En deze beide omstandigheden nu hebben in den loop der eeuwen zeer tot de versterking der Maria-vereering bijgedragen omdat, gelijk reeds Ireneüs had opgemerkt, bijna elke ketterij met de Vleeschwording des Woords samenhangt; en hoe meer die Vleeschwording des Woords verdedigd werd, hoe meer men er toe kwam de Heilige Maagd, die Jezus baarde na ontvangenis uit den Heiligen Geest als Moeder Gods, te gaan verheerlijken. Maria werd omgeven met een stralenkrans van schoonheid en heerlijkheid.
Zij heeft de banden losgemaakt die Eva door hare ongehoorzaamheid vastgeknoopt had. Levende en lijdende doorliep zij de klassen van de school der gehoorzaamheid; daarom in wat zij geleerd en geleden heeft, vermag zij medelijden te hebben met degenen die nog van verzoekingen omringd zijn en zij komt in haar medelijden die armen te hulp. En dat te hulp komen beteekent te meer, naarmate zij hooger waardigheid heeft bij God. Zij mag tot in eeuwigheid de rechten doen gelden die voortvloeien uit haar waardigheid van moeder Gods. Jezus, die den grootsten eerbied voor de ouders bevolen heeft, kan Zichzelf van dat gebod toch niet vrijmaken indien Zijne Moeder als vóórbidder bij Hem optreedt? Daarom mag zelfs in dien zin Maria een almachtige voorbidderesse heeten. De geheele Roomsche kerk hecht deswege aan den Maria-cultus de hoogste waarde, terwijl zeer vele orden, ridderorden en monniken- en nonnenorden en mannen- en vrouwencongregaties (Wetzer en Welte sommen er een dertigtal op!) op allerlei wijze en door allerlei naam en band aan haar dienst verbonden zijn.
Wel is waar zegt Rome dat het der Heilige Maagd geen godsdienstige eer bewijst gelijk die alleen God mag ontvangen en maakt het onderscheid tusschen latria (dienst Gods) en dulia (vereering van een schepsel). Daartegenover moet echter worden opgemerkt dat de Roomsche kerk aan Maria niet slechts burgerlijke eer bewijst (gelijk het Amerikaansche volk bijv. aan Washington, het onzuivere voorbeeld van kardinaal Gibbons a.w. bl. 216), maar wel ter dege cultus religiosus, die ten opzichte van een schepsel onschriftuurlijk en veroordeelenswaardig is (Bavinck a.w. II 496, 7). De hiërarchische idee komt bij Rome in dit stuk daarin uit dat aan Maria hyperdulia, aan de heiligen dulia, aan hun reliquieën cultus religiosus relativus enz. toekomt (Bavinck a.w. IV 685). Heel de drijfkracht tot den Mariadienst ligt trouwens in deze hiërarchische idee.
Naarmate een schepsel nader bij God staat, moet het ook te meer deel hebben aan Zijn natuur en aan al Zijne eigenschappen. Naar Schriftuurlijke bewijzen wordt zoozeer niet gevraagd; het is passend dat het Huis des Heeren heilig was (Bavinck a.w. III 300). Zoo is het uitgedrukt: „hoe inniger de verhouding [tot Jezus] was, hoe heiliger hun die personen toeschijnen; evenals die planeten het meeste licht enwarmte van de zon ontvangen, wier banen haar het dichtst naderen” (Gibbons a.w. blz. 195).
Nu kan zeker de invloed van Protestantsche critiek en de zucht om de Roomsche leer tegenover Protestantsche aanvallen te verdedigen of haar in een Protestantsch land toch nog zoo aannemelijk mogelijk te maken, er Roomsche schrijvers toe leiden om zekeren nadruk hierop te leggen dat de hoogste waardigheid van Maria aan genade, aan Christus te danken was en in laatste instantie den Heere Christus tot verhooging Zijner eere strekt (zoo kardinaal Gibbons bl. 218) maar indien deze tendenzen niet aanwezig zijn, is en wordt almeer de Maagd Maria, de Moeder Gods, het middenpunt van den eeredienst. Terecht merkt de Schrijver van het art. Maria in P. R. E. 2 IX 326 op: de Mariavereering toont in haar geheele beloop de bedoeling den Heere Christus Zijne Moeder onmiddellijk aan Zijne zijde te plaatsen; ook in heilige ontvangenis en geboorte reeds aan haar Zoon gelijk. En hoezeer de theologie nog door kunstmatige onderscheidingen deze bedoeling poogt te bemantelen, in de practijk treedt ze des te scherper en meer onbedekt op den voorgrond.
Maria ontvangt de kostelijkste namen: draagster en uitdeelster aller genade, de alleen-werkzame voorbidderesse en helpster in allen nood, alleen-zaligmakend op aarde, triumfeerend in den hemel, de machtige in de lagere en hoogere wereld. De predicaten, zegt Bavinck (a.w. Ili 300) aan Maria toegekend, nemen hoe langer hoe meer in aantal toe; zij is dochter des Vaders, bruid van den Zoon, tempel en orgaan des Heiligen Geestes, complementum (aanvulling) der drieëenheid enz. De Mariolatrie verdringt bij Rome de ware, Christelijke Godsvereering hoe langer hoe meer.
Hierin schuilt ook voor een aanmerkelijk deel de romantiek der Roomsche kerk, het vrouwelijke element in heel haar eeredienst; iets mystieks moge u tegenklinken uit ontboezemingen als deze: „Ik vind Jesus en Maria tezamen in den stal, tezamen in Egypte, tezamen in Nazareth, tezamen in den tempel, tezamen op den Calvarieberg; ik vind hunne namen naast elkander in de geloofsbelijdenis der Apostelen en der Vaders van Nicaea. Daarom is het passend dat beiden een plaats vinden in mijn hart en beider namen tezamen van mijn lippen vloeien” (Gibbons, bl. 222); maar het oordeel van P. R. E. (t. a. p.) is niet te scherp, daar deze cultus tenslotte op schepselvergoding en achteruitzetting van God en Christus neerkomt, dat het in het wezen der zaak het Heidendom nadert.
Het dusgenaamd Modernisme in de Katholieke kerk bracht in de Mariavereering geen verandering. Een man als Loisy bijv. erkent dat er gevaar bestaat voor het insluipen van heidensch bijgeloof; heeft een scherpen blik op het historisch gewordene: „Na het concilie van Nicea heeft Maria de plaats ingenomen die Arius had toegewezen aan het Woord Gods. Het gebeurde noodwendig zonder dat men er zich van bewust was, alsof de Katholieke vroomheid niet kon buiten een tusschengeschoven macht, die Arius had willen verpersoonlijken in den Christus en die de rechtzinnigheid verpersoonlijkt in Zijne Moeder. Ook hier heeft de vroomheid van het volk of van de menschen den stoot gegeven tot de verdere uitbreiding, men kan zeggen de Mariologie”; maar het is „volkomen natuurlijk dat de Christelijke vroomheid, om het werk van Christus als Middelaar aan te vullen, een gansche hiërarchie van voorsprekers heeft geschapen in de hemelsche geesten met Maria aan het hoofd” (aldus de weergeving van zijn gevoelens bij Dr F. Pyper: Het Modernisme en andere stroomingen in de Katholieke kerk, bl. 152). Zoo bracht ook hij geen uitkomst; bovendien herriep hij zijn boek nadat het afgekeurd was. Slechts het Protestantisme geeft aan Maria de plaats die haar toekomt; erkent met diepen eerbied dat zij was uitverkoren tot een allergewichtigste roeping, maar dat zij was en is gebleven een mensch, van gelijke bewegingen als wij.