Het woord engel beteekent in het Hebreeuwsch en Grieksch letterlijk vertaald bode of gezant. In Maleachi 3 :1 staat: „Zie Ik zende mijn engel die voor mijn aangezicht den weg bereiden zal”, en daar doelt het op Johannes de Dooper, die als heraut voor Koning Jezus zou uitgaan.
In Openb. 2 en 3 vinden we de brieven aan de zeven gemeenten, en telkens staat aan het hoofd van eiken brief: „Schrijf aan den engel der gemeente”, en daarmede worden dan de voorgangers van die gemeenten bedoeld.In den gewonen zin van het woord beteekent engel een geestelijk wezen, dat louter geestelijk bestaat. De mensch heeft een tweezijdig bestaan, dewijl hij ziel en lichaam heeft, maar de engel heeft een eenzijdig bestaan omdat hij enkel geest is. Het bestaan der engelen kan niet door de rede bewezen worden, noch door de zinnelijke waarneming tot zekerheid worden gebracht. De Heilige Schrift openbaart ons het bestaan van die geestelijke wezens, en voor onze kennis dienaangaande zijn wij alleen en uitsluitend op de Heilige Schrift aangewezen. De Sadduceën hebben onder Israël het bestaan van engelen en geesten geloochend en de Materialisten hebben dat op wijsgeerig gebied gedaan. Met de opkomst van het Spiritualisme, en in verband daarmede van het Spiritisme, is men in breede kringen tot het geloof aan het bestaan van engelen, geesten en duivelen teruggekeerd.
In de allereerste plaats moet worden bedacht dat de engelen geen lichaam bezitten, ook niet een verdund, verfijnd of aetherisch lichaam. Zij zijn onstoffelijk, onzichtbaar. Ps. 104 : 4: „Hij maakt Zijn engelen geesten.” En van de geesten geldt wat Jezus tot de discipelen zeide: „een geest heeft geen vleesch en beenen, gelijk gij ziet dat Ik heb” (Luc. 24 : 39). Het is wel zoo, dat, als de engelen aan de menschen verschijnen, zij dat in lichamelijke gestalte doen, en dat de menschen dan in den waan leven met een mensch te doen te hebben, maar dat lichaam behoort niet bij hen, doch is tijdelijk aangenomen, en wordt als het zijn dienst gedaan heeft ook weer afgelegd. In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de engelen geestelijke wezens zijn met verstand en wil begaafd. Zij spreken, redeneeren, kiezen en handelen.
Door velen is de gedachte uitgesproken dat daarom óók de engelen naar Gods beeld en gelijkenis geschapen zijn. Dit is echter niet zoo, want vooreerst wordt het in de Heilige Schrift alleen van den mensch geopenbaard dat hij naar Gods beeld geschapen is, en nergens wordt dit ten opzichte van de engelen gezegd, en voorts wordt bij de engelen niet gevonden wat een zeer belangrijk deel van het beeld Gods is, namelijk het bezitten van heerschappij over de creaturen (Gen. 1 : 26). Het is daarom ook niet waar, wat door velen wordt beweerd dat de engelen in waardij boven de menschen uitgaan, want de mensch is het voornaamste schepsel Gods. In 1 Cor. 6 : 3 lezen we uitdrukkelijk, dat de geloovigen de engelen zullen oordeelen.
Het karakteristieke en kenmerkende van de engelen is juist, dat zij niet heerschen als koningen, maar dienen. Zij zijn in den vollen zin van het woord dienstknechten, uitgezonden ten dienste van hen, die de zaligheid zullen beërven (Hebr. 1 : 14).
Op de vraag wanneer de engelen geschapen zijn, moet geantwoord dat de Heilige Schrift dit niet openbaart. Maar algemeen wordt het er voor gehouden dat de schepping der engelen heeft plaats gehad in den beginne, tegelijk met het scheppen van den hemel. Men beroept zich voor die gedachte op Job 38 : 7: „toen de morgensterren te zamen vroolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten”. In elk geval zijn de engelen vóór den mensch geschapen, want de val in de engelenwereld had alreede plaats gehad toen Adam in den hof van Eden geplaatst werd om dien te bewaren tegen Satan, den gevallen engel. Maar wel weten we, dat de engelen in groote menigte geschapen zijn. Hier is een treffend onderscheid met den mensch, want Adam werd alleen geschapen, later Eva, en zeer langzaam breidde de menschheid door vermenigvuldiging zich uit, de engelen daarentegen werden in eens in hun volle getal tot aanzijn geroepen.
Over de menigte der engelen moet niet gering gedacht worden. Psalm 68 : 18 doet dienaangaande weten: Gods wagenen (engelen) zijn tweemaaltienduizend, de duizenden verdubbeld, wat uitdrukking is voor een onnoemlijk groot aantal. En de Heere Jezus zeide: „Meent gij dat Ik mijn Vader nu niet kan bidden, en Hij zal Mij meer dan twaalf legioenen engelen bijzetten ?” (Matth. 26 : 53).
Het feit, dat de engelenwereld in eens in volle menigte is geschapen, in onderscheiding van den mensch, die eerst alleen ter wereld kwam, hangt saam met het merkwaardige verschil tusschen engel en mensch, daarin gelegen dat bij den mensch geslachtelijk onderscheid wordt gevonden, het onderscheid tusschen man en vrouw, wat bij de engelen niet het geval is. Wel wordt door niet weinigen het tegendeel beweerd, maar geheel ten onrechte. Men beroept zich dan bij voorkeur op Gen. 6 : 2, waar we lezen, dat de zonen Gods de dochteren der menschen aanzagen dat zij schoon waren en zich tot vrouwen namen. En onder die zonen Gods wil men dan engelen verstaan. Dit is echter geheel willekeurig, want zonen of kinderen Gods is de gewone naam voor de vromen die den Heere liefhebben. Ook wordt een beroep gedaan op 1 Cor. 11 : 10: „daarom moet de vrouw een macht op haar hoofd hebben om der engelen wil”, en men dacht daarbij aan een deksel voor de vrouw om zich te beschermen tegen de wellustige blikken der engelen.
Er wordt hier echter over de macht gesproken, en in verband daarmede over de gehoorzaamheid, niet over wellust. Alle twijfel over de zaak of engelen een geslachtsleven kennen, wordt afdoende opgeheven door het woord dat Jezus sprak: „in de opstanding nemen zij niet ten huwelijk, noch worden ten huwelijk uitgegeven; maar zij zijn als engelen Gods in den hemel” (Matth. 22:30). Het opstandingslichaam zal zonder geslachtelijk onderscheid zijn, zooals dit bij de engelen het geval is.
In verband hiermede dient ook te worden opgemerkt, dat de engelen in eens volmaakt zijn, dat er bij hen geen groei of ontwikkeling is. De mensch ontwikkelt zich, wordt langzamerhand groot, en neemt toe in kennis. Maar bij den engel is van zoodanig „toenemen” geen sprake, hij bezit in eens de mate der volkomenheid.
De groote menigte der engelen leidt als van zelf tot de gedachte, die door de Schrift bevestigd wordt, dat er groote verscheidenheid in de engelenwereld is. De eene engel is machtiger en grooter dan de andere, en de een is tot gewichtiger en heerlijker arbeid geroepen dan de ander. Van eenvormigheid in het rijk der engelen bespeuren we niets, maar rijke verscheidenheid wordt openbaar. We lezen van cherubijnen en serafijnen, van archangelen of aartsengelen, en voorts van overheden, machten, krachten, tronen, heerschappijen (Ef. 1 : 21; Coloss. 1 : 16). Deze verschillende namen voor de engelen wijzen op allerlei rang en ordening in de engelenwereld. Wordt hierbij bedacht dat God telkens in de Heilige Schrift genoemd wordt de Heere der heirscharen, dat we bij die heirscharen aan de engelen hebben te denken, dan wijst deze naam op een groot en geweldig leger. Van sommige der groote engelen, die hemelvorsten zijn, worden ons de namen medegedeeld: Gabriël (Luc. 1:19,26); Michael (Dan. 10 : 13, 21 ; 12 : 1; Jud. : 9; Openb. 12 : 7).
Ook voor de engelen geldt de vrijmacht Gods in de eenige uitverkiezing. Natuurlijk op andere wijze dan bij de menschen. De mensch is in zonde gevallen, en Gods uitverkiezende genade redt den gevallen zondaar. Doch voor de engelen heeft de genadige verkiezing de beteekenis dat zij uitverkoren zijn om niet te vallen, maar staande te blijven. De gevallen engelen worden duivelen, en zijn voor redding en verlossing niet vatbaar, ze zijn voor eeuwig verloren. Voor de uitverkiezing onder de engelen wordt gemeenlijk verwezen naar 1 Tim. 5 : 21.
Wat aangaat het werk der engelen, de taak die zij hebben te volbrengen, zoo is hun allereerste roeping God te loven en te prijzen, den Naam des Heeren groot te maken. De serafijnen jubelen: „Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen” (Jesaja 6 : 3). Hun wordt toegeroepen: „Looft den Heere, Zijne engelen! gij krachtige helden die Zijn woord doet” (Ps. 103 : 20). En voorts is het hun roeping om God te dienen, ze zijn in den vollen zin van het woord dienstknechten „gehoorzamende de stem Zijns woords”. Deze „dienst der engelen” wordt onderscheiden in een gewonen en buitengewonen dienst. De gewone dienst der engelen is dat zij instrumenten in de hand Gods zijn om het voorzienig bestel uit te voeren.
Te vaak wordt er bij de Voorzienigheid gedacht, dat God de Heere alles rechtstreeks en zelf doet, maar deze gedachte is niet juist, want de Heilige Schrift openbaart en de ervaring bevestigt het, dat God zich van middelen en instrumenten bedient om Zijn Raad te volvoeren. De buitengewone dienst der engelen houdt verband met het intreden der zonde in de wereld. De gewone dienst der engelen was er vóór den zondeval, en zal er weer zijn als de zonde te niet gedaan is. Maar zoodra de zonde in de wereld gekomen is, zijn de engelen tot een buitengewonen dienst geroepen. In de eerste plaats om te strijden tegen satan en de duivelen en Gods straffende oordeelen uit te voeren. Reeds dadelijk treedt de cherub op met liet vlammend zwaard (Gen. 3 : 24).
De Heilige Schrift is vol van mededeelingen van dien strijd. We lezen er ten slotte van in Openb. 12 : 7: „er werd krijg in den hemel. Michael en zijn engelen krijgden tegen den Draak, en de Draak krijgde ook en zijn engelen.” En in de tweede plaats om te dienen in het Genadeverbond. Dit geldt dan allereerst voor den Christus Gods, maar dan ook voor de kinderen Gods. Gabriël komt de geboorte van Christus bekend maken aan Maria. De engelen zingen bij de kribbe van Bethlehem.
In Gethsemané wordt een engel gezien, die Christus vertroost. Een engel wentelt den steen van het graf, en predikt het evangelie der opstanding. Engelen worden gezien bij de Hemelvaart. En ten slotte zal op den dag der Parousie Christus wederkomen met al zijn heilige engelen (Matth. 24 : 30; 25 : 31).
Maar deze dienst der engelen komt ook den uitverkorenen ten goede. Zij staan ten dienste van hen die de zaligheid beërven zullen. Daarom verblijden zij zich over een zondaar die zich bekeert (Luc. 15 : 10). Ze zijn begeerig in het heilswerk van den mensch in te zien (1 Petr. 1 : 12). Ze staan gereed om bij het sterven de zielen in te leiden in de eeuwige zaligheid (Luc. 16 : 22).
In dat dienen van God zijn de engelen uitnemend getrouw. Ze zijn ons tot beschaming ten voorbeeld gesteld in de derde bede van het Onze Vader: Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. De Catechismus verklaart: „dat alzoo een iegelijk zijn ambt en beroep, zoo gewilliglijk en getrouwelijk moge bedienen en uitvoeren, als de engelen in den hemel doen.
Engel des Heeren In de Heilige Schrift is voortdurend sprake van den Engel des Heeren, ook wel Engel des Aangezichts of Engel des Verbonds genoemd. Hij verschijnt aan Hagar in de woestijn, en zegt: „Ik zal uw zaad grootelijks vermenigvuldige” (Gen. 16 : 10; 21 : 17, 18). Daaruit blijkt dat God hier spreekt, want alleen God kan dat zeggen. Als Abraham zijn zoon Izak wil offeren, dan spreekt de Engel des Heeren: „nu weet Ik, dat gij Godvreezend zijt, en uwen zoon, uwen eenige, van Mij niet onthouden hebt” (Gen. 22 : 11, 12). Daaruit blijkt eveneens, dat God zelf door dien Engel is sprekende. Als die Engel aan Jacob verschijnt, dan lezen we in Gen. 31 : 11 van den Engel Gods, maar in vs. 13 openbaart zich die Engel God zelf te zijn, want Hij zegt: „Ik ben die God van Bethel.” In Exodus 3 lezen we van de verschijning van den Engel des Heeren aan Mozes in het brandende braambosch (vs. 2), maar in vs. 4 lezen we reeds, dat God de Heere zelf van uit het braambosch Mozes toespreekt, en in vs. 14 ontvangen we de openbaring van de Jehovahnaam: Ik zal zijn die Ik zijn zal.
In Gen. 32 vinden we beschreven de worsteling van Jacob bij Pniël met dien Engel des Heeren. In Jozua 5 : 13v.v. wordt de ontmoeting van Jozua met dien Engel beschreven, en openbaart Hij zich als de Vorst van het heir des Heeren. In Jesaja 63 : 9 wordt de Engel des Heeren genoemd de Engel des Aangezichts, en in Maleachi 3:1 de Engel des Verbonds. Uit dit alles blijkt dat we hier niet met een gewonen of geschapen engel te doen hebben. Aan Jacob en Jozua verscheen die Engel in de gedaante van een man. Beter ware het geweest, dat het woord engel hier niet ware gebezigd, en dat de overzetters hier het woord Gezant of Bode hadden gebruikt. Die Engel des Heeren is een verschijning van Jehova.
Beschermengelen Vrij algemeen is het geloof, dat er beschermengelen zijn, niet alleen bij de Joden en Mohammedanen, maar ook bij de Christenen, met name bij de Roomschen en Lutherschen, soms ook bij vele Gereformeerden. De Gereformeerden, die aan beschermengelen gelooven, leeren dit echter alleen en uitsluitend ten opzichte van de uitverkorenen die zalig worden. Men grondt het geloof aan de beschermengelen op de navolgende Schriftuitspraken: Matth. 18 : 10 „Ik zeg u, dat hun engelen altijd zien het aangezicht mijns Vaders, die in de hemelen is”. Hebr. 1 : 14 „Zijn ze niet allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beerven zullen ?” Maar deze teksten leeren wel, dat er in het algemeen beschermengelen voor Gods volk zijn, maar niet, dat ieder kind van God een afzonderlijken of persoonlijken beschermengel heeft. En ook Hand. 12 : 15 bewijst dat niet, want daar lezen we wel, dat men in het huis van Maria, de moeder van Johannes tot Rhodé, de dienstmaagd zeide: het is niet Petrus maar „het is zijn engel”, doch daaruit blijkt niet meer dan dat men in dien bepaalden kring aan persoonlijke beschermengelen geloofde, niet dat het metterdaad zoo is.
Geschil met de Roomschen Weten over het algemeen de Protestanten te weinig van de engelen en nemen de engelen in hun gedachtenwereld een te geringe plaats in, van de Roomschen moet gezegd worden, dat zij aan de engelen te veel eer bewijzen. Wel maken zij onderscheid tusschen het hulde-betoon (de latreia) dat alleen aan God toekomt en het eerbetoon (de dulia) dat zij aan engelen bewijzen, maar wij mogen nooit vergeten, dat in de Heilige Schrift de aanbidding der engelen ten eenenmale verboden is. Als Johannes op Patmos voor den engel nederknielt om hem te aanbidden, dan zegt de engel uitdrukkelijk: „Zie dat gij dat niet doet, ik ben uw mededienstknecht” (Openb. 19 : 10; 22 : 8, 9).
Voor bijzondere studie over de engelen, verwijzen we naar het werk van Dr. A. Kuyper: De Engelen Gods.