Een specerij, bestaat uit de vruchten van de komijnplant (cuminum cyminum), een eenjarig kruid, dat in Klein-Azië, Syrië, Palestina en Egypte inheemsch is en thans vooral ook in Tripolis en Marokko, op Malta en in Voor-Indië aangeplant wordt. De komijnplant behoort, evenals dille, karwij, kervel, peterselie en venkel, tot de familie der schermdragenden (umbelliferae), heeft dubbel-gevinde, zeer fijn verdeelde bladeren, en witte of roode bloemen, die een samengesteld scherm vormen.
Het vruchtbeginsel is onderstandig en tweehokkig. De vrucht is een tweenotige splitvrucht en de vruchtwand is met stervormige stekeltjes bedekt.
De vruchten worden in ons land gebruikt bij de bereiding van Leidsche kaas, die daarom ook komijnekaas heet. Verder is komijn een der bestanddeelen van het bekende kerrie of currypoeder.
Uit de zaden der komijnplant wordt een aetherische olie gedestilleerd, die o.a. bij het fabriceeren van likeuren gebruikt wordt. Grieken en Romeinen kenden de komijn; ook de Israëlieten verbouwden haar (jes. 28 : 25) en klopten de zaden uit met een stok (Jes. 28 : 27).
Komijn werd door de Israëlieten niet alleen als kruiderij in het brood gebakken, maar ook als geneesmiddel gebruikt. De Schriftgeleerden en Farizeeën leerden, dat men tienden moest geven ook van komijn (Matth. 23 : 23).