In Gen. 25 : 13 genoemd als een „zoon” van Ismaël, is een Bedoeïenenstam geweest in de Noordelijke helft der Arabische woestijn. Dat hij in de tweede helft van den koningstijd grooten invloed moet hebben gehad, blijkt allereerst hieruit, dat „Kedar” gebruikt wordt als de verzamelnaam voor Bedoeïenen (Jes. 21:16 v.v.; 42 : 11; 60 : 7; Jer. 49 : 28 v.v.; Ezech. 27 : 21).
Voorts ook hieruit, dat een zijner koningen met name Ammoelddi in den omtrek van Damascus een aanval doet op bondgenooten van den Assyrischen koning Assurbanipal (668— 625), welke laatste hem echter verslaat en gevangen neemt. Deze zelfde Assurbanipal maakt ook nog gewag van een anderen koningderKedarenen, die hij Ki-id-ri of Ka-ad-ri noemt.
Hij vertelt, dat hun koning Ja-oe-ta, zoon van Hazaël, zich aan hem heeft onderworpen en hem gevraagd heeft om de góden, die Sanherib naar Ninevé heeft gevoerd. Deze krijgt dan het beeld van A-tar-sa-ma-in terug.
Toch valt hij later weer af en wordt door A-bi-ia-te vervangen. Ook de Zuid-Arabische inschriften maken van Kedar gewag.De „zwarte tenten” van Kedar, waarvan in Hoogl. 1 : 5 gewag wordt gemaakt, vinden we bij alle Bedoeïenen. Nog heden ten dage worden de tentdoeken van zwart geitenhaar geweven.