De leer van het „Karma” (Karman) heeft vooral in de Indische godsdiensten een voorname plaats verkregen. Zij heeft echter een lange voorgeschiedenis, daar zij is opgekomen, uit een vrijwel bij alle natuurvolken aangetroffen voorstelling van den oorsprong, het wezen en de toekomst der ziel, die met het woord „metempsychose” wordt genoemd en die ook zelfs in de geschiedenis van het denken een grooten invloed heeft uitgeoefend.
In het totemisme (zie daarover in voce), is er sprake van een zielsovergang van het totem-dier in menschelijke vormen. In Egypte werd met dezen zielsovergang de voorstelling van loon en straf verbonden.
Er kan een belooning in liggen van den rechtvaardige, maar het kan ook worden een bestraffingsweg voor den booze. Doch in Indië werden boozen en goeden zonder onderscheid in deze met retributie doorweefde metempsychose betrokken.
Alle menschen werden opnieuw geboren. Doch de goeden verkregen een goede, de kwaden een kwade geboorte, geheel in overeenstemming met hetgeen de menschen gedaan of nagelaten hadden.
Zoo ontstond de voorstelling van een cyclus van transformaties, in Egypte met de mogelijkheid om de volmaking te bereiken, maar in Indië bestond zulk een cyclus niet en was er dus ook geen ontkoming aan den eeuwigen kringloop der zielen. De goeden hadden een goede geboorte.
Slecht gedrag kon de oorzaak zijn van een geboorte op lager trap van bestaan. Maar of de ziel goed of kwaad was, aan het proces eener hernieuwde geboorte kon zij zich niet onttrekken.
In de pessimistische wereldbeschouwing der oude Indiërs moest deze idee van eeuwig, in nieuwe bestaansvormen zich voortzettend leven het karakter aannemen van een groot kwaad.
En zoo is het dan ook verklaarbaar, dat de Brahmanen in het afsterven van het lichamelijke, in een door bespiegeling zich verdiepen in den oorsprong en het doel van alle dingen, een middel waanden te vinden om van de kwalen dezer zielsverhuizing zich te verlossen.
Voor het Indische pessimisme bleef echter het uitzicht op een eeuwig leven in zijn steeds wisselende vormen toch steeds een kwaad. En nu was het juist de groote beteekenis van den koningszoon „Shakjamuni”, Gautama, dat hij Buddha werd om een anderen weg te wijzen dan de Brahmaansche ascese had kunnen ontsluiten.
In enkele formules en geboden ontsloot hij een nieuwen weg voor alle menschen zonder onderscheid. Gautama, de verlichte, de Buddha, greep de Brahmaansche zielsvoorstelling in haar wortel aan door het bestaan der ziel zelve te ontkennen.
Zooals hij Gods bestaan ontkende, moest hij ook het bestaan aan de ziel ontzeggen. Dan was er uit den aard der zaak ook geen zielsverhuizing meer mogelijk.In de plaats der zielsverhuizing trad bij hem de leer van het „karma”, de overbrenging van karakter. Het goede en het kwade, dat de menschen doen, leven na hen. En dat niet in het goed en kwaad, dat hunne daden in dit leven volgt, of in de uitwerking daarvan op hun tijdgenooten of de herinnering dergenen, die na hen komen, maar in een nieuwe individualiteit, een ander ik. De leer is, dat zoodra een bewust wezen, mensch, dier of engel sterft, er een nieuw wezen ontstaat in meer of minder lichamelijken zijns-toestand. En al naar het „karma”, het werk, de verdienste van den afgestorvene, zal ook zijn nieuwe bestaansvorm zijn. De oorzaak, die dit nieuwe leven voortbrengt, is „Trishna”, de dorst, of „Upadana”, het grijpen.
De gewaarwording ontstaat uit contact met de buitenwereld en uit de gewaarwording ontstaat het verlangen naar bevrediging, dat op zijn beurt behoefte wordt, die klimt tot een heimwee, een dorst. En uit dezen Trishna ontspringt het sterke verlangen, dat dringt tot een zich toeëigenen. Deze gemoedstoestand is de oorzaak voor het ontstaan van nieuwe wezens, waaronder dan niet mag worden verstaan een nieuwe ziel, maar een reeks van „skanda’s”, waarbij gedacht moet worden aan een der vijf factoren, uit wier verbinding de mensch bestaat. Zoo is een dier „skanda’s”, die van den vorm, welke de bestanddeelen en eigenschappen van het lichaam omvat. Het „karma”, het werk, dus van een vroegere reeks „skanda’s”, die het levende wezen vormden, bepaalt dus de ruimtelijkheid, natuur en toekomst van een nieuw levend wezen, dat bewust is.
Deze leer van het „Karma” is dus een Buddhistisch mysterium, dat in onderscheidene leersystemen is overgegaan. Zij heeft voor het leven der Buddhisten de grootste beteekenis. Op zichzelf beschouwd is deze werkzaam gedachte kracht slechts een product der fantasie, maar zij berust op een soort noodlotsgeloof, dat echter ethisch bepaald wordt gedacht. De leer van het „Karma” stelt zedelijke oorzaken voor werkingen, die zij tracht te verklaren. Als in dit leven de mensch, die aan het noodlot gelooft, het kwade over zich ziet komen, dan zal hij in berusting zeggen, dat het over hem besloten was en dat hij zich heeft te onderwerpen. Maar als hij aan het „Karma” gelooft, dan zal hij moeten denken, dat het zijn eigen daad is en dat hij er dus niet tegen toornen mag. En het onrecht, dat hem treft, zal hij dan tot een rechtvaardigheid maken door, verre boven de ervaring uit in het nevelachtig, oneindig ver verleden een oorzaak aan te nemen voor hetgeen hem in dit heden treft.
De Buddhist ontkent dus in zijn leer van het „Karma” het bestaan der ziel als wezen met eigen bestand en tracht tegelijkertijd de ontkenning van de vergelding te ontgaan. Wat de mensch ondervindt, is het gevolg van de daden, die hij zaaide. En de identiteit tusschen den zaaier en hem, die oogst, ligt in hetgeen overblijft, wanneer een mensch sterft en de samenstellende elementen van het bewuste wezen uit elkaar vallen, namelijk in de resultaten van zijn handelingen, van zijn woorden en denken. Wat niet sterft, dat is zijn goed of kwaad „Karma”, zijne daden.
De leer van het „Karma” is dus iets anders dan de Christelijke beschouwing, dat een mensch oogst, wat hij zaait. Het Buddhistisch dogma is, dat de vrucht der menschelijke daden niet kan worden vernietigd en dat zij hare volle werking in goeden of kwaden zin moeten hebben. Wat we bij deze voorstelling zouden verwachten, dat deze ziellooze mensch, die een assemblage is van de vijf skanda’s, die de wezenheid der vijf zinnen voorstellen, zich nu ook in deze vijf sferen als zou oplossen, geschiedt hier niet. Een nieuw wezen moet, volgens deze leer, ontstaan, nieuw naar zijn bestanddeelen en krachten, maar toch hetzelfde wezen naar zijn essentie, naar zijn handelen, naar zijn „Karma”.
Zooals de geslachten elkander opvolgen en de voorgaande hun erfenis nalaten aan de komende, zoo erft de individu in de series van het worden het goede of het kwade van hetgeen zijn voorgangers waren. Maar de individu heeft geen bewustzijn van hetgeen zijn voorgangers geweest zijn of zijn opvolgers wezen zullen. Van een prikkel, die uit persoonlijke zaligheid en geluk opkomt, is er dus geen sprake hier. Als het bewustzijn ophoudt te functioneeren, dan zal de deugd of de ondeugd voortleven. De deugd zal blijvend de ellende verminderen, zooals de ondeugd haar vermeerderen zal. Voor het Buddhisme is het zelfbewustzijn een schijn der dwaling, die het bewuste wezen, zoolang het tot het eindige behoort, onlosmakelijk met de onwetendheid en met de zonde aankleeft en daarom ook met het lijden.
De bestaansvoorwaarden zijn eeuwig dezelfde, zoodat elke nieuwe geboorte het bewuste wezen in den boei der eindigheid en dus der onwetendheid klinkt. Niets is eeuwig, alles vergaat, niets is in waarheid, alles wordt en al wat de mensch lichamelijk of geestelijk als zichzelf of van zichzelf gevoelt, vergaat als al het andere. Maar eeuwig is slechts de vrucht van onze gedachten, woorden en daden. En daarom moet de mensch in zijn denken en doen wakker zijn, allen schijn van zich zetten en vastberaden het pad betreden, dat voert naar de vreugde en de rust van het „Nirwana”. Zoo is dus deze leer met haar ethisch bepaalde, causale noodwendigheid, met haar atheïstische en ik zou bijkans zeggen a-psychische, godlooze en ziellooze voorstellingen, voor duizenden en millioenen als een narcoticum geweest, dat hen als in betoovering boeide. En zij zijn er blind voor gebleven, dat hetgeen op deze wijze dit leven aan een ander leven bindt, niets is dan de ingebeelde oorzaak, die buiten het bereik ligt van de rede, omdat zij slechts product der fantasie is, namelijk de kracht van het „Karma”.
Deze „Karma”-leer is nu uit het Buddhisme overgegaan in de moderne theosofie. Annie-Besant heeft dan ook over het „Karma” geschreven. Door deze moderne beweging, die het Buddhisme in Europa propageert, wordt de leer van het „Karma” in breede kringen gepredikt. Dank zij haar volstrekt pantheïstisch karakter huldigt zij voorstellingen, met de grondslagen der Christelijke religie in onverzoenlijken strijd. Zij behoort tot die systemen, die door de Schrift als antichristelijk worden gekenmerkt en ziekelijk mystisch van aard, de eeuwen door aanhangers hebben gevonden onder hen vooral, die zich niet hebben kunnen onderwerpen aan het Woord des Heeren, dat wij moeten worden wedergeboren om het Koninkrijk Gods te kunnen zien. In de plaats van het worden als de kinderkens wordt de mystische verdieping in zichzelven, in de plaats der wijsheid Gods de speculatieve spanning der menschelijke ziel gesteld. Hoe mystisch ook, is de leer van het „Karma” toch een leer zonder God en zonder ziel.
Litteratuur: De geschiedenis van het Buddhisme in Indië door Dr H. Kern, Haarlem, 1882, dl I, blz. 358, vgg. Rhijs Davids, Der Buddhismus, Leipzig, verl. v. Ph. Reclam, S 107 vgg. Zie verder de opgave in de handboeken over de geschiedenis der godsdiensten.