werd geboren 26 Februari 1807 te Lauterbach in Saksen uit den onbemiddelden boerenstand. Aanvankelijk wilde hij meubelmaker worden, en begaf zich daartoe naar een oom van vaderszijde die dit vak in St.
Petersburg uitoefende. Daar hij echter nog te klein bleek voor de schaafbank werd hij voorioopig daar naar school gezonden, waar hij zich echter al spoedig zoozeer onderscheidde, dat hij door toedoen van de keizerin Maria Feodorowna in de gelegenheid werd gesteld in de theologie te studeeren.
Hij bezocht de hoogescholen van Dorpat en Berlijn, waar hij door den invloed van verschillende hoogleeraren, vooral van Hengstenberg, tot een levend geloof in zuiver Schriftuurlijken zin komen mocht. In 1833 werd hij in Dorpat benoemd tot hoogleeraar in de exegese van het Oude en Nieuwe Testament en in de Oostersche taalwetenschap.
Gedurende 25 jaar heeft hij daar met veel vrucht gewerkt, om daarna zijn professoraat neer te leggen en in Leipzig als ambteloos burger al zijn krachten aan het schrijven van wetenschappelijke werken te wijden. Gedurende korten tijd heeft hij op ’t laatst van zijn leven nog ingewoond bij een van zijn zoons, die predikant was in Rödlitz, en daar is hij 5 Mei 1888 ontslapen.Met Hengstenberg en Hävernick vormde hij het driemanschap dat in Duitschland gedurende geruimen tijd een krachtigen dam heeft opgeworpen tegen de negatieve critische richting op het terrein der Schriftstudie. En van dit drietal heeft hij door zijn lang en werkzaam leven het meest kunnen presteeren, en den grootsten invloed gehad. Behalve eenige geschriften van mindere bekendheid en beteekenis heeft hij in het licht gegeven het laatste deel van het door Hävernick bij zijn sterven onvoltooid achtergelaten Handbuch der historisch-kritischen Einleitung in das Alte Testament, handelende over de dichterlijke boeken (1849), terwijl hij ook van de eerste twee deelen (algemeene inleiding en Pentateuch) de tweede uitgave heeft bezorgd (1854—’56); voorts een eigen Lehrbuch der historisch-kritischen Einleitung in das Alte Testament (1853, derde druk 1873), en een Handbuch der Biblischen Archäologie (1857, tweede druk 1875); zijn grootste verdienste heeft hij zich echter verworven door de uitgave in samenwerking met Franz Delitzsch van den nog veel gebruikten Biblischer Commentar über das Alte Testament (1861—1875), waarin hij verreweg het leeuwen-aandeel heeft gehad; van Delitzsch is alleen de bewerking van Job, de Psalmen, de Spreuken, Prediker, het Hooglied en Jesaja, al het overige is van Keil. Na de voltooiing van dit reuzenwerk richtte zijn werkkracht zich op het Nieuwe Testament, waarvan hij de vier Evangeliën, de brieven van Petrus en Judas en den brief aan de Hebreeën verklaarde (1877— 1885). Bovendien gaf hij nog een commentaar op de boeken der Maccabeeën (1875).