Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kanselier

betekenis & definitie

In het Latijn cancellarius. Zoo werd gedurende de Middeleeuwen een ambtenaar aan een hof genoemd, die belast was met het uitvaardigen van openbare stukken.

Hij behoorde tot de 4 of 5 aanzienlijkste waardigheidsbekleeders aan de Germaansche hoven. Bij de Duitsche keizers werd doorgaans een voornaam geestelijke met die waardigheid bekleed, totdat de aartsbisschop en keurvorst van Mainz dit ambt onder den titel aartskanselier voor goed met zijn betrekking vereenigde.

Hier moet bij opgemerkt worden, dat de aartsbisschoppen van Keulen en Trier ook dien titel voerden. Aan de waardigheid van aartskanselier was verbonden de voorbereiding van de koningskeuze, de oproeping der vorsten, de leiding van de verkiezing en het uitvaardigen van protocollen.In Frankrijk was de kanselier de eerste ambtenaar van den staat. Om zijn invloed te temperen plaatste men nevens hem een zegelbewaarder, die tegelijk minister van justitie was. Behalve den rijkskanselier had men in Frankrijk ook kanseliers van de koningin, de ridderorden, de universiteiten enz. De rijkskanselier heette chancelier de France. In Engeland is de eerste ambtenaar in den staat de Lord High Chancellor, voorzitter van het Hoogerhuis, minister van justitie en voorzitter van het Hof van appèl (Court of appeal). Hij heet ook Grootzegelbewaarder.

Tegenwoordig draagt in Duitschland de eerste ambtenaar, die voorzitter is van den Bondsraad, den titel van Rijkskanselier. Vroeger benoemde de keizer hem.

< >