Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kalk, Kalksteen

betekenis & definitie

Het metaal calcium (Ca), dat zeer gemakkelijk oxydeert, komt niet in vrijen toestand, maar zeer veel in gebonden toestand voor en maakt een belangrijk gedeelte der aardkorst uit. Het calciumoxyde (CaO) vormt in verbinding met koolstofdioxyde (CO2), gewoonlijk koolzuur genoemd, dus als calciumcarbonaat of koolzure kalk (Ca CO3) veel gesteenten, die onder de namen krijt, marmer, kalkspaat of calciet, druipsteen bekend zijn.

Uit calciumcarbonaat bestaan ook de schelpen der plaatkieuwigen of mossels, de huisjes der buikpootigen of slakken, eierschalen, koralen, de kalkschalen van vele allereenvoudigste dieren (globigerina, nummulites). Uit de laatste zijn de krijtrotsen van Engelands Zuidkust en van de eilanden Rügen en Möen opgebouwd; de Egyptische piramiden bestaan uit nummilitenkalksteen; de dom van Milaan is van marmer.

De Dolomietalpen in ’t Noorden van Italië bestaan voor de helft uit koolzure kalk.Ook als zwavelzure kalk of calciumsulfaat (Ca SO4) komt calcium veel in de natuur voor onder de namen gips, albast, mariaglas. Een derde verbinding van calcium is fosforzure kalk of calciumfosfaat (Ca3 P2 O8), dat het hoofdbestanddeel uitmaakt van apatiet, fosforiet en ivoor. Het wordt overal in bouwland gevonden en is als kunstmeststof algemeen bekend. De beenderen van menschen en dieren bestaan hoofdzakelijk uit dit gesteente. Groote uitgestrektheden van de oppervlakte der aarde (Palestina, Karst, Kalkalpen, Noord-Boheme, Jura, NoordFrankrijk, Zuid-Engeland) bestaan uit kalkgesteenten, die dikwijls rijk zijn aan holen en grotten.

Door kalk verstaat men gewoonlijk gebrande of ongebluschte kalk, dat is calciumoxyde (Ca O), of ook de gebluschte kalk, dat is calciumhydroxyde (Ca(OH)2). Ongebluschte kalk wordt in het groot verkregen door in kalkovens calciumcarbonaat, bijvoorbeeld schelpen, te verhitten; er ontstaat dan CaO en koolzuurgas CO2, welk laatste in de lucht ontwijkt. Wanneer men de harde kluiten gebrande kalk met water overgiet, vallen ze onder ontwikkeling van veel warmte uiteen tot een wit poeder, calciumhydroxyde. Deze gebluschte kalk wordt, met water en zand vermengd, bij het metselen gebruikt; door opneming van koolzuur uit den dampkring wordt zij langzamerhand steenhard. Gebluschte kalk wordt ook als meststof gebezigd. Calciumcarbonaat is in water, dat koolzuurgas bevat, vrij goed oplosbaar.

Wanneer nu later uit zulk een oplossing dat gas ontsnapt en het water verdampt, ontstaat er weer vaste koolzure kalk. Op deze wijze wordt in vele grotten (Attagrot bij Attendorn, Dechenhöhle bij Iserlohn, Grot van Han waar de Lesse doorheen stroomt, La Merveilleuse bij Dinant, Baumannshöhle bij Rübeland) het fraaie druipsteen (stalaktieten, stalagmieten, sluiers) gevormd.

Wanneer men gips (Ca SO4 plus 2 aq.) verhit tot boven 100° C., verdampt het daarin aanwezige water (2aq, kristalwater) en verkrijgt men een poederachtige stof. Vermengt men dit poeder weer met water, dan wordt deze weeke pap spoedig wederom hard en zet zich tevens een weinig uit. In de practijk maakt men hiervan gebruik voor het vervaardigen van beelden en versierselen, om voorwerpen aan elkaar te hechten en voor het maken van gipsverbanden. Water, dat kalkverbindingen bevat, noemt men hard water. Voor stoomketels deugt het niet; ook is het niet geschikt om zich er mee te wasschen. Kalkvrij water heet zacht water.

Van kalk wordt reeds melding gemaakt in Deut. 27 : 2 en 4, waar Mozes den Israëlieten beveelt, om bij hun komst in Kanaän groote steenen op te richten en die met kalk te bestrijken. In Ezech. 13 wordt herhaaldelijk gesproken van pleisteren met looze (ondeugdelijke, slecht toebereide) kalk.

< >