Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kalief

betekenis & definitie

Van het Arabische woord khalifa, dat plaatsvervanger of opvolger beteekent. Gebruikt in den Koran (Soera 2. 28) voor Adam, voorgesteld als de plaatsvervanger van den Almachtigen God op aarde; en na Mohammeds dood voor den opvolger van den Gezant van Allah, in diens hoedanigheid van hoofd der geheele Moslimsche gemeente, wiens absoluut gezag in civiele en religieuze dingen over gansch het gebied van den Islam gaat.

De door de orthodoxe Moslems vastgestelde vereischten voor een echten kalief waren: hij moet zijn een vrij, rechtvaardig en geleerd man, een machtig regent, hij moet behooren tot de Korasjieten (eigen stam van Mohammed), en hij moet regeeren naar de wetten van Koran en Traditie. De eerste vier aan al deze voorwaarden voldoende kaliefs waren: Aboe Bekr, Omar, Othman en Ali. Na Damascus (7e eeuw) werd Bagdad (8e eeuw) de zetel van het kalifaat, en in het begin der 16e eeuw Constantinopel, toen de Turksche sultan, na de verovering van Egypte, den titel van kalief voor zich wist te bemachtigen, hoewel hij geen Arabier was, op grond van de rechten van: zwaard, uitverkiezing, bewaring der heilige plaatsen (Mekka en Medina) en bezit der heilige relequieën. Sinds waren de te Constantinopel zetelende Sultans de kaliefen van den Islam, „de plaatsvervangers van Allah” op aarde, al is er bij te zeggen, dat een kalief niet een soort paus is, want zoo iets kent de islam al evenmin als een priesterstand.

Maar na het optreden van Moestapha Kemal, den om zijn overwinning op de Grieken als redder van den Islam begroeten officier, die de Turksche republiek uitriep, is er een totale verandering gekomen: Abdoel Medjed II, die, na de afzetting van den sultan, alleen maar tot kalief was verkoren, werd bij parlementsbesluit afgezet (Maart 1924) en de laatste der Osmanen, van de dynastie, die voor geheel de Islam-wereld vierhonderd jaar lang het aureool van het kalifaat droeg, moest als een banneling de wijk nemen.

Dat was maar niet een aanslag op den persoon van den kalief, doch op heel het instituut van het kalifaat zelf. Blijkbaar zagen Moestapha Kemal en de Jong-Turksche partij geen kans, om met behoud van het kalifaat Turkije te moderniseeren. En het zegt voor den geweldigen ommekeer in Turkije zoo verbazend veel, dat de republikeinen voor dezen stap, die toch in heel het Islam-gebied groote ontroering wekken zou, niet zijn teruggedeinsd.

Toch zou de gevolgtrekking voorbarig wezen, dat ’t nu met den kalief voor goed uit is; er is nog altijd de kalifaatsArwesf/e; door vooraanstaande Mohammedanen wordt het pleit gevoerd voor herstel van het kalifaat, maar dan alleen als een geestelijk ambt; doch de orthodoxe partij wacht zeker de gelegenheid af, om te komen tot het uitroepen van den kalief, die weer wezen zal, als ’t bij den eersten kalief Aboe Bekr al was, politiek en geestelijk hoofd van den ganschen Islam en Gods plaatsvervanger op de aarde.

De oplossing dezer kwestie moet óók bijzonder de belangstelling van de Christenheid hebben, die met haar zending onder de Mohammedanen arbeidt.

< >