Afgeleid van het Latijnsche fabula = sage. I.
In den zin van een kleine verdichte geschiedenis, waarin het redelooze creatuur (dieren, boomen enz.) sprekend en handelend optreedt, om menschelijke toestanden en handelingen voor te stellen en daardoor te leeren. Zulke fabelen zijn er twee in de Heilige Schrift (Richt. 9 : 8 e. v.; 2 Kon. 14 : 9). — II.
In 1 Kon. 9: 7; 2 Kron. 7 : 20; Jer. 24 : 9, wordt gezegd, dat Israël tot een spreekwoord en spotrede zal zijn onder de volken. De Luthersche vertaling heeft daar in plaats van spotrede: fabel, d.w.z.
Israël zou een werkelijk voorbeeld zijn van het Goddelijk oordeel. — III. In de dagen der apostelen kwamen veel dwalingen op in de gemeenten.
Dwaalleeraars leerden gansch ongehoorde dingen omtrent het wezen Gods en den persoon des Verlossers. Daarop wijst Paulus in 1 Tim. 1 : 4 (fabelen en geslachtsrekeningen).
In 1 Tim.4:7 heeten ze oudwijfsche fabelen. Joodsche dwaalleeraars vermengden de Christelijke leer met hun eigenwillige wetsverklaringen.
Dit noemt de apostel Joodsche fabelen. Ook versierden zij het leven van Jezus met allerhande verdichtselen uit de z. g. n. apocriefe Evangeliën en zij leerden allerlei dwaze dingen aangaande de toekomst des Heeren.
Dat noemt Petrus kunstig verdichte fabelen (2 Petr. 1 : 16).