Geboren te Amsterdam 28 Maart 1791, overleden te Arnhem 19 Juli 1864, studeerde te Utrecht, werd in 1813 Nederlandsch Hervormd predikant te Leimuiden, in 1817 te Nieuw-Loosdrecht, in 1825 te Elburg, in 1828 te Arnhem, waar hij bleef tot zijn emeritaat in 1858. Zijn groote beteekenis ligt op het gebied der kanselwelsprekendheid, al heeft hij dit woord in zijn Brieven over de welsprekendheid naar verdienste getuchtigd.
Hij wijst het verschil aan tusschen oratorie en eloquentie, en bespreekt het wezen en doel der leerrede. Niet het stichten, maar het overtuigen is hem de hoofdzaak.
Zelf had hij naam als groot kanselredenaar. Op den kansel speelde echter zijn zin voor humor hem al te veel parten.
De Arnhemsche gemeente sprak meer over zijn lossen humor („Steenmeyeriaantjes”) dan over zijn ernst. Behalve zijn Brieven en een levensbeschrijving van Wilhelm Broes, liet hij vele Leerredenen na.