(1796—1864), Roomsch-Catholiek theoloog, geboren in Gimmeldingen (Pfalz). Sinds 1818 priester, in 1836 bisschop van Speyer, in 1842 als coadjutor van Droste-Visschering, administrateur van het aartsbisdom Keulen, 1845 aartsbisschop van Keulen, 1848 voorzitter van de vergadering van Duitsche bisschoppen te Würzbrug, 1850 kardinaal.
Hij was een man met bijzondere voorliefde voor het Ultra-montanisme, en daardoor een man van beteekenis in de Roomsch-Catholieke kerk. Ook de regeering des lands waardeerde hem.
In 1855 werd hij door Friedrich Wilhem IV in de hoogste Pruisische orde benoemd. De RoomschCatholieke kerk in Duitschland is door zijn arbeid tot bloei gekomen.
In 1863 mocht hij nog de voltooiing van den uitbouw van den dom te Keulen beleven. Hij had in 1842 den eersten steen daarvoor gelegd.