Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Kardinaal

betekenis & definitie

is afgeleid van het Latijnsche woord cardinalis, dat uitstekend beduidt. Het is een titel, die aanvankelijk aan hooge ambtenaren, ook wel wereldlijke, werd gegeven.

Van de 5e tot de 11e eeuw was kardinaal de titel van alle geestelijken bij een bepaalde kerk. Later werd die titel alleen gegeven aan het college van bisschoppen, presbyters en diakenen te Rome, dat den paus ter zijde stond.

Toen in 1059 paus Nicolaas II aan dat college de bevoegdheid toekende om een paus te kiezen werd die titel van groote beteekenis. Innocentius IV stelde de kardinalen boven de bisschoppen en verleende hun het eereteeken van den rooden hoed.

Bonifacius VIII schonk hun tot kleeding een vorstelijken mantel (14e eeuw). Paulus II gaf hun de vrijheid om een witten draagstoel met een rooden hemel te gebruiken (1464) en Urbanus VIII (1630) verleende hun den titel van eminentie.De kardinalen vormen met den paus het geestelijk college. Ze zijn verdeeld in drie klassen : 6 kardinaal-bisschoppen, 50 kardinaal-priesters, 14 kardinaal-diakenen. Ze staan in belangrijke zaken den paus als raadslieden bij. Het belangrijkste, dat zij verrichten, is het kiezen van een nieuwen paus uit het midden van hun college. Hun aantal is door Sixtus V (1586) op 70 gesteld. Hun kleeding is een koorkleed met een korten purperen mantel en een kapje, gedekt door een rooden of paarsen hoed. De oudste kardinaal-bisschop, die tevens bisschop van Ostia en Belletri is, staat aan het hoofd van het kardinalen-college met den titel kardinaaldeken.

< >