Geboren 11 October 1839 te ’s Hertogenbosch, en overleden 29 Juni 1910 te Gorinchem, werd reeds op 22-jarigen leeftijd predikant, en diende o. m. de kerken van Zutphen, Heusden, Leeuwarden (1879—1893] en Gorinchem, waar hij in 1907 eervol emeritaat verkreeg. Hij is een der leiders geweest van het Gereformeerde kerkelijk leven in de tweede helft der vorige eeuw ; een van die eigenaardig getypeerde persoonlijkheden uit de tweede generatie van de mannen der Scheiding, die vooral door eigen vorming den rijkdom van hun geest wisten te ontplooien, en wier oorspronkelijkheid niet was teloor gegaan door een opleiding, uniform voor allen.
Als prediker was hij zeer gezocht. Vooral toen hij stond op de middaghoogte des levens, in Frieslands hoofdstad, werd zijn roem wijd en zijd voortgedragen Hij dacht, sprak, en gaf te denken.
Zoowel in zijn prediking als in zijn geschriften wist hij de vrucht van zijn diepgaand Schriftonderzoek meê te deelen in literairartistieken vorm. Ofschoon kenner en beminnaar als weinigen van de mineralogie en volkenkunde, bewoog hij zich bij zijn persarbeid uitsluitend op theologisch gebied.
Behalve tal van kleinere brochures schreef hij Het koningschap des menschen, 1873 ; De bestemming der vrouw, 1875 ; De morgenstond van Jezus’ leven, 1877 ; Jezus’ laatst vaarwel, 1879 ; De kleine Profeten, 1881; De Mozaïsche Wet, 1883 -Jezus’ leer, 1883; Paulus’ Evangelie, 1884. Trekken deze geschriften reeds bizonder de opmerkzaamheid door den rijkdom van gedachten, geboden in schoonen vorm, met zijn in 1886 verschenen hoofdwerk, het daarna herhaaldelijk herdrukte Handboek ter beoefening van de Gewijde Geschiedenis, en met zijn daarop gevolgde serie van practische commentaren op onderscheidene boeken des Nieuwen Testaments (Evangelie naar Lucas, Evangelie naar Johannes, Handelingen der Apostelen, Romeinen, I en II Corinthen, Efeze, Colossensen, I en II Timotheüs, Titus, Hebreeën) vestigde hij zijn naam als kenner en uitlegger der Heilige Schrift bij uitnemendheid, tot in Amerika en Afrika toe.
Vele jaren was hij medewerker aan het weekblad De Bazuin. Van zijn hierin geschreven artikelen-reeksen zagen o.m. afzonderlijk het licht: De gemeenschap der heiligen, 1902 ; Pastorale Brieven, 1905.
Kort vóór zijn dood verscheen van zijn hand Salomo’s Hooglied (1909), waarin hij een van de gangbare afwijkende exegese geeft. (In het Hooglied zouden niet twee, maar drie personen optreden : Sulammith, een landelijke schoone, is tegen haar wil opgenomen in het vrouwenpaleis te Jeruzalem ; Salomo beproeft haar genegenheid te winnen, maar zij versmaadt de liefde des konings, en blijft trouw aan haar minnaar, een eenvoudigen herder, met wien zij verbonden is ; haar trouw zegepraalt ; zij mag ten slotte tot hem terugkeeren. Sulammith vertegenwoordigt dan de gemeente, die ondanks de verleidingen aan Christus trouw blijft.) Na zijn overlijden werden nog uitgegeven : Vademecum Pastorale, 1910, en Uit de Heilsfontein, 1914.