Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Immanuël

betekenis & definitie

Immanuël („God met ons”) is de naam van het kind, dat geboren is ten teeken van de waarachtigheid van Gods woord.

Achaz en zijn volk, in ’t nauw gebracht door den vereenigden aanval van Resin van Damaskus en Pekah van Efraïm (735), vreezen niet niet minder dan een volkomen ondergang voor dynastie en rijk. Daarom zint Achaz er op om tegenover hen steun te zoeken bij TiglathPileser IV van Assyrië, al moest hij dezen dan ook als suzerein erkennen (2 Kon. 16 : 7 v.).

Op bevel des Heeren moet Jesaja den koning waarschuwen voor de zonde der vrees, vrucht van wantrouwen in de macht van Israëls God. De twee koningen zullen zelf het slachtoffer worden hunner grootsche plannen. Ze kunnen hoogstens een beetje rook verspreiden („stompen van brandhouten”). Hun voornemen „houdt geen stand, is niet” (vs. 7). Voor Achaz en de zijnen komt het dus aan op geloof in het woord Gods. Dat alleen kan redden.

Maar Achaz, de politicus, die alleen met het tastbare en zichtbare rekening houdt, zwijgt. Jesaja geeft echter den strijd niet op. Ten tweede male brengt hij een Godswoord. Achaz mag dan zijn geloof binden aan een voorwaarde, aan een teeken: een gebeuren, waaruit langs den weg van logische gevolgtrekking de waarachtigheid van een Godswoord kan worden gezien. De Heere is bereid zijn wondermacht te bewijzen. Maar Achaz durft zich zelfs niet door een wonderteeken van zijn ongeloof laten verlossen.

Daartoe staat hij te wantrouwend tegenover de onzichtbare wereld. Hij durft echter ook zijn ongeloof niet openlijk uitspreken. Daarom antwoordt hij vromelijk met een Schriftwoord: „ik zal niet vragen en den Heere op de proef stellen” (Deut. 6 : 16; Matth. 4:7), dat echter in zijn mond de weigering inhoudt om door zien te komen tot gelooven.

Nu is Gods geduid ten einde. Zegt de koning geen teeken te verlangen, welnu, dan zal hij gedwongen worden een teeken van Israëls God te ontvangen en het tegen wil en dank uit zijn hand aan te nemen. Het teeken is het zwangerworden van „de maagd”, wier zoon den naam ontvangt van Immanuël. Voor deze tot een zelfbewust leven zal gekomen zijn, zal Judea wel verlost zijn van de twee koningen, maar tevens den koning van Assyrië over zich zien komen, waarvan het gevolg zal zijn, dat Immanuël stremsel en honig eten zal „tegen dat hij weet te verwerpen het kwade en te verkiezen het goede”.

Over de vraag: „wat is de zin van deze verzen en wie is deze Immanuël” zijn eensdeels door de in de verzen zelf gelegen moeilijkheden en anderdeels om den wille van Matth. 1 :22 v. zeer uiteenloopende antwoorden gegeven. Volgens de oud-Joodsche opvatting, die tegenwoordig vele aanhangers heeft, is „de maagd” de in 2 Kon. 18 : 2 genoemde Abi bat Sacharja, een der vrouwen van Achaz, de moeder van Hiskia, in wien dus de hier bedoelde Immanuël moet gezien worden. De jongere Joodsche opvatting, waarbij eenige geleerden van onze dagen zich hebben aangesloten, zien in „de maagd” de vrouw van Jesaja zelf. Anderen prefereeren een allegorische verklaring en zien in „de maagd” de personificatie van Davids huis of van het vrome volksdeel onder Israël. Immanuël is dan het toekomstige nieuwe Israël of wel een symbool van de komende bevrijding. Weer anderen meenen, dat Jesaja heeft willen zeggen: het teeken of het bewijs, dat wij gered zullen worden, is, dat de vrouwen, die in de komende maanden het leven zullen geven aan een zoon, dit kind Immanuël zullen noemen, omdat dan de vijandelijke legers zullen zijn weggetrokken.

En al die Immanuëls zullen sprekende getuigen zijn van Achaz’ ongeloof en des Heeren trouw. Volgens hen is dus „de maagd” niet een bepaalde persoon, maar de vrouw in het algemeen. En eindelijk vinden we een vijfde groep, zich recruteerend zoowel onder protestantsche als onder Roomsche exegeten, die de oud-kerkelijke opvatting verdedigen en de profetie rechtstreeks en uitsluitend toepassen op den Messias.

Liever dan hierop nader in te gaan en in een breed betoog het voor en tegen van deze opvattingen te wegen, geef ik mijn persoonlijke beschouwing.

Een teeken heeft ten doel het geloofsvertrouwen te versterken van hem, aan wien het gegeven wordt. Dat het onmiddellijk komen moet, volgt daaruit niet. In ieder geval echter moet de vervulling gezien worden door hem, aan wien het teeken gegeven wordt (vgl. Ex. 3 : 12; 1 Sam. 2 : 34; 2 Kon. 20 : 8; Jes. 37 : 30; Jer. 44: 29). Wijl nu hier een teeken gegeven wordt aan Achaz en zijn huis, zullen zij zelf de realiseering daarvan aanschouwen, en dat wel binnen afzienbaren tijd („zie... wordt zwanger en baart”).

Het teeken is de naam en het lot van een kind, wiens moeder „de maagd” en wiens naam „Immanuël” is.

Dus moet in Achaz’ dagen een kind zijn geboren, dat Immanuël heette en wiens jeugd ten nauwste betrokken is geweest bij Judea’s lot in de jaren onmiddellijk na 735. Tegen den tijd, dat hij tot een zelfbewust leven is gekomen, wordt hij gevoed met stremsel en honig, de voortbrengselen van een land, dat zoo geleden heeft onder de ellende van den krijg, dat hier nog slechts kudden weiden en wilde bijen honig zoeken.

Maar, indien dan zijn jeugd zoozeer betrokken is geweest bij de ellende zijns volks, waarom heet hij dan Immanuël ? Bewees „God” dan daarin „met ons” (Juda) te zijn, dat zijn straffen over dynastie en volk komen ? Neen, maar hierin, dat ondanks afval en tuchtiging de Heere toch geen afgesneden zaak met zijn volk wil maken. Vernietigd wordt Juda niet. Immanuël is dus een lichtstraal in den donkeren nacht, niet omdat zijn naam getuigt van het geloof zijner moeder, maar omdat deze spreekt van de onwankelbaarheid van het verbond. Hij wordt in deze donkere dagen geboren, wijl de ware Immanuël, om wiens wil het verbond onwankelbaar is, eenmaal als „het licht” komen zal. En daarom kan in Matth. 1 : 22 v. gezegd worden, dat „dit alles” — dat de maagd Maria door de kracht des Heiligen Geestes een zoon zal baren, wiens naam zal zijn Jezus, omdat hij zijn volk zalig zal maken van hun zonden — „is geschied, opdat vervuld zou worden” enz. Eerst door den komenden Immanuël was de Immanuël uit Achaz’ dagen mogelijk.

Anders zou Juda zijn ondergegaan. Dit heeft ook Jesaja verstaan (vgl. 1 Petr. 1 : 10— 12). Vandaar dat hij 8 : 8 van Juda’s gebied spreekt als „uw land, o Immanuël”.

Aan de geboorte van den Immanuël uit Achaz’ dagen kleeft een vlek. Zijn moeder was een 'alma, een ongehuwde jonge vrouw. Zoo heeft ook de moeder van den waren Immanuël de voor een onbezoedelde maagd bijna ondraaglijke schande moeten verduren, dat haar omgeving, zelfs haar verloofde aan haar eer twijfelde. Maar terwijl de eerste 'alma een onbewust werktuig is, geeft de tweede 'alma zich desbewust over (Luk. 1 : 38).

De eerste ‘alma blijft dan ook geheel op den achtergrond, in het halfdonker harer schande. Niet om haar was het bij het teeken in de eerste plaats te doen, maar om haar zoon, zijn naam en zijn lot. In de geschiedenis van het Godsrijk bekleedt ze alleen de plaats van een willoos instrument. Zelfs haar naam kennen we niet.

< >