Zoon van Joas, hoofd van het geslacht Abiëzer, dat tot den stam Manasse behoorde, en in Ofra (waarvan ons de juiste ligging niet bekend is) zijn woonplaats had, was een van de meest bekende Richters van Israël. Zijn optreden valt in een periode, waarin vooral de stammen, die het midden van Kanaan bewoonden, het buitengewoon zwaarte verantwoorden hadden.
Zij hadden veel te lijden van invallen van Midianieten en andere Bedoeïensche kameelruiters, die telkenmale tegen den oogsttijd in groote zwermen het land binnenstroomden en alles wat van hun gading was wegroofden, een spoor van bloed en vuur nalatende in het geteisterde land. Op een van die plundertochten hadden ze ook de eigen broeders van Gideon van het leven beroofd (Richt. 8 : 18).
Deze Bedoeïensche invallen duurden zeven jaar. Wij zullen ze moeten stellen omstreeks 1200 v.
Chr. Met Gods hulp heeft Gideon er een einde aan gemaakt.Tot zijn optreden werd hij geroepen door een engel, die hem in menschengedaante verscheen toen hij met het oog op de Bedoeïensche invallen bezig was tarwe te dorschen in de olijvenpers, om op deze wijze nog iets van den oogst te redden (Richt. 6 : 11). Zijn eerste daad was een daad van reformatie: op Gods bevel vernielde hij de zinnebeelden van den Baalsdienst, die onder Israël, en blijkbaar ook in het geslacht van Abiëzer, maar al te krachtig wortel had geschoten: het altaar en de daarbij zich bevindende Asjerah, d. i. de heilige houten paal (onze Staten-Vertaling heeft hiervoor „bosch” en „haag”, doch deze vertaling is niet juist); en richtte een altaar op voor den Heere, den God van Israël, en offerde daarop een var, waarbij hij het hout van de Asjerah als brandhout gebruikte. Deze hervormingsdaad, die hij in den nacht verrichtte uit vrees daarin door zijn medeburgers te zullen worden verhinderd, veroorzaakte bij hen groote verbittering, en zij eischten van Joas, het geslachtshoofd, den dood van zijn zoon. Doch Joas weigerde, niet alleen om zijn zoon te redden, maar ongetwijfeld ook omdat zijn eigen geweten tegen den Baalsdienst begon te getuigen. Vandaar zijn woord: wie voor Baal het pleit opneemt, zal gedood worden; laat Baal, als hij een god is, zijn eigen zaak berechten! Daaraan dankte Gideon een bijnaam, die hem gegeven werd: Jerubbaal d. w. z. Baal zal het pleit voeren.
Eer Gideon tot den strijd zich aangordt, waartoe hij uit de middelste en Noordelijke stammen (behalve zijn eigen stam, Manasse, ook Aser, Zebulon en Naftali) alle man te wapen riep, vraagt hij een teeken van den Heere dat Hij Israël metterdaad door zijn hand zal verlossen. Klaarblijkelijk heeft hij nogal met kleingeloof te kampen. De Heere verwerpt hem daarom niet, maar komt aan zijn kleingeloof tegemoet door tot tweemaal toe aan zijn wensch te voldoen met het wollen vlies. Maar nu zal het dan ook overduidelijk worden dat het alleen de Heere is die Israël verlost. Het leger van degenen die aan Gideons wapenroep hebben gehoor gegeven is veel te groot. Ze zouden eens kunnen denken, dat ze door eigen sterkte de overwinning hadden behaald.
Daarom moet het op Gods bevel worden verminderd, eerst door wegzending van allen die bevreesd waren, daarna door een proef met de wijze van drinken. Zoo wordt ten slotte de geheele legermacht waarmee Gideon den strijd zal beginnen, teruggebracht tot een hoopje van 300 man.
Nadat de Heere hem nog een laatste bemoediging heeft doen toekomen op een nachtelijke verkenning in het legerkamp der vijanden, door den droom dien hij daar hoorde verhalen van een geroost gerstebrood (beeld van de verarmde, met gerst zich voedende plattelandsbevolking van Kanaan) dat zich in het legerkamp wentelde en de prachtige, rijke Bedoeïenentent tegen den grond sloeg, een droom waarvan hem de beteekenis niet kon ontgaan, gaat hij tot den aanval over, nog in denzelfden nacht. Hij verdeelt zijn 300 man in drieën, allen voorzien van ledige kruiken, brandende fakkels en bazuinen, die van drie kanten op het Bedoeïensche legerkamp lostrokken en op het voorbeeld van Gideon de kruiken stuksloegen, de fakkels zwaaiden en met de bazuinen bliezen, onder het luid geroep: het zwaard van den Heere en van Gideon! Daardoor werd in het kamp een grenzelooze verwarring veroorzaakt, waarin de plunderaars onderling slaags raakten en ten slotte in wilde paniek de vlucht namen, op de hielen gevolgd door de mannen van Gideon en de nu weer van alle zijden opgeroepen Israëlieten uit de stammen Manasse, Naftali en Aser; terwijl intusschen ook de Zuidelijk van Manasse wonende Efraïmieten aan Gideon’s verzoek gehoor gegeven hadden, en de verschillende zijstroomen van den Jordaan, welke de in Zuid-Oostelijke richting vluchtende Bedoeïenen moesten passeeren, hadden bezet. Zoo liepen deze in een val; twee van hun vorsten vielen levend in handen van de Efraïmieten en werden door deze ter dood gebracht, en tal van anderen deelden in dit lot.
Niet tevreden met de geweldige nederlaag welke den Bedoeïenen was toegebracht, maakte Gideon zich op om hen nog over den Jordaan te vervolgen. De ontevredenheid der Efraïmieten wist hij door een verstandig woord te stillen, en stak met zijn 300 man den Jordaan over. Spoedig begon hen echter honger en vermoeienis te kwellen, waarom hij Sukkoth en Pnuël, beide in de nabijheid van den Jabbok gelegen, om hulp vroeg, die hem evenwel op smadelijke manier geweigerd werd. Dit belette hem nochtans niet om de vervolging voort te zetten en het gelukte hem ook het overschot van de gevluchte Bedoeïenen in te halen en in hun kamp, waar ze zich aan de grootste zorgeloosheid hadden overgegeven — ze dachten er geen oogenblik aan, dat de Israëlieten hen zoo ver zouden achternazetten ! — te overvallen en uiteen te jagen. Daarbij vielen ook hem twee hunner vorsten levend in handen, die hij daarna, wijl ze zijn broeders hadden gedood, van het leven beroofde. Zoo werd den Bedoeïenen voorgoed de lust tot rooftochten op Israëls grondgebied benomen (Richt. 8 : 28). Op zijn terugtocht diende Gideon Sukkoth en Pnuël een gevoelige tuchtiging toe.
De groote dankbaarheid voor de bevrijding van de vreeselijke plaag der Bedoeïenen bracht de Israëlieten er toe Gideon het erfelijk koningschap aan te bieden. Wij hebben daarbij niette denken aan een koningschap over alle stammen, zooals later Saul en David hebben bekleed, maar aan een beperkt vorstendom, hoogstwaarschijnlijk alleen over de middelste en Noordelijke stammen (Manasse, Aser, Zebulon en Naftali), die het meest van de Bedoeïenen hadden te lijden gehad en onder Gideon hadden gestreden. Gideon sloeg dit echter met de meeste beslistheid af; hij zag in zulk een koningschap een gevaar voor de Theocratie, en als een oprecht en trouw aanhanger daarvan wilde hij de hem aangeboden positie, hoe eervol en aantrekkelijk ook, niet aanvaarden: de Heere zal over u heerschen! (Richt. 8 : 23). Toch wilde hij aan de begeerte om hem dank te bewijzen geen onoverkomelijke belemmering in den weg leggen: indien slechts ieder uit den behaalden buit hem een gouden oorring, die de Bedoeïenen droegen, wilde afstaan. Het totaal gewicht aan goud dat hij op deze wijze verkreeg bedroeg 1700 sikkelen, bijna 28 K.G. En daarvan vervaardigde hij een efod en stelde dien in zijn stad, in Ofra, en „gansch Israël hoereerde aldaar dien na, en het werd Gideon en zijn huis tot een valstrik” (Richt. 8 : 27).
Het is ten allen tijde een kwestie geweest wat we toch onder dezen efod hebben te verstaan. Sommigen denken aan een met goud overtrokken afgodsbeeld, waarbij men zich ook op andere plaatsen beroept, vooral op Richt. 17 : 5 en 1 Sam. 21 : 9. Toch kan dit de bedoeling niet zijn. Want op al de plaatsen, waar de beteekenis van efod met volle zekerheid uit het verband is op te maken, is daaronder ongetwijfeld een priesterlijk kleedingstuk te verstaan, en ook de plaatsen waar de beteekenis onzeker is laten dezen zin toe; datzelfde is ook trouwens hier het geval. Zelfs is daartegen geen bezwaar het groote gewicht aan goud dat hier genoemd wordt; immers zal een niet onaanzienlijk deel ervan aan arbeidsloon zijn weggegaan, en bovendien mogen wij wel veronderstellen, dat Gideons efod, gemaakt naar het hoogepriesterlijk voorbeeld, dat met edelgesteenten was bezet, inderdaad overdadig zwaar van gouden versiering is geweest. De beweegreden voor het vervaardigen van dezen efod moet ongetwijfeld gezocht worden in de begeerte om een Goddelijk orakel bij de hand te hebben ; gelijk de hoogepriesterlijke efod de bewaarplaats was van de Urim en Thummim, waarmee de beslissing des Heeren ingeroepen werd, moest deze efod te Ofra eveneens dienen als een middel om het oordeel Gods te vragen.
In deze verzelfstandiging van den efod als orakelmiddel wordt de heidensche invloed van Kanaan openbaar, waaraan Israël ten offer viel, en ook Gideons huis in verstrikt werd. Vgl. hierover Noordtzij, Gods Woord en der eeuwen getuigenis, bldz. 285, 286.
Verder meldt het boek der Richteren van Gideon alleen, dat hij vele vrouwen en daardoor ook vele zonen had, waaronder ook een bastaardzoon Abimelech, wiens geschiedenis in Richt. 9 nader wordt verhaald, — iets waardoor Gideon zich niet ongunstig onderscheidde van zijn volksgenooten, want de veelwijverij was in Israël, schoon tegen de Goddelijke scheppingsordinantie, een gebruik waardoor zelfs de vrome consciëntie niet werd gekwetst —; en dat hij in goeden ouderdom overleed en in zijn vaderlijk: graf werd bijgezet.
Volgens sommigen zou het verhaal, dat wij in het boek Richteren omtrent Gideon vinden aan twee verschillende bronnen zijn ontleend, en zelfs tweeërlei geheel verschillende gebeurtenissen beschrijven, die bij de saamvoeging tot één zijn verwerkt, in verband waarmee men ook de twee namen van Gideon maakt tot aanduidingen van twee verschillende personen. De eene bron zou de overlevering bieden van den in ’t eigenlijke Kanaan wonenden Gideon, die het kamp der Midianieten bij het gebergte Gilboa overviel en met behulp van de door hem ontboden Efraïmieten de Bedoeïensche vorsten Oreb en Zeëb doodde; de andere zou het verhaal hebben bevat van een zekeren Jerubbaal, een hoofdman uit het over-Jordaansche gebied, die ter voldoening aan de bloedwraak een Midianietischen troep onder Zebah en Zalmuna achterna zette en overviel. De gronden, die men voor deze splitsing aanvoert zijn evenwel allerminst genoegzaam. Het feit van een dubbelen naam komt in het Oude Testament te dikwijls voor, dan dat hieruit zulke gevolgtrekkingen mogen worden gemaakt; en overigens is het verband tusschen het gebeurde bij Gilboa en in Oost-Jordaanland zóó natuurlijk en logisch, dat er geen reden is om aan twee parallel-berichten te denken, maar vastgehouden moet worden aan den gang van het verhaal zelf, dat de expeditie in Oost-Jordaanland teekent als het vervolg op en de completeering van den overval bij Gilboa.
Hoezeer de met ’s Heeren hulp door Gideon bewerkte bevrijding van de Midianieten-plaag in de heugenis van Israël bleef voortleven bewijst Ps. 83 : 10, 12 v.; terwijl ook de profetie daaraan herinnert (Jes. 9 : 3 en 10 : 26). In het Nieuwe Testament wordt Gideon genoemd onder de geloofshelden (Hebr. 11 : 32).