Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Gepubliceerd op 08-01-2020

Gierigheid

betekenis & definitie

Het woord, in het Oude Testament voor gierigheid gebruikt, ziet niet altijd op de gezindheid des harten, die zich uitstrekt naar het geld, maar dikwijls ook op de dadelijke gevolgen dier gezindheid, als diefstal, roof, onrechtmatig gewin (Ex. 18 : 21 ; 1 Sam. 8:3; Ps. 119 : 36; Spr. 1 : 19; 15 : 27; 28 : 16; Jes. 57 : 17; Jerem. 6 r 13; 8 : 10; 22 : 17; 51 :13; Ezech. 22 : 12, 13, 27; 33 : 31; Hab. 2 : 9). Het Nieuw Testamentisch begrip duidt steeds den hartstocht aan om zich ten koste van een ander te bevoordeelen.

Deze hebzucht of inhaligheid wordt op één lijn gesteld met overspel, hoererij, bedrog, lastering, en andere gruwelijke zonden (Marc. 7 : 21, 22; 1 Cor. 5:11; 6: 9,10; Ef. 5:3; 2 Petr. 3 : 14). De hartstochtelijke begeerte om zijn bezit steeds grooter te maken, is afgoderij (Col. 3:5; vgl.

Ef. 5 : 5), want aan het jagen naar bezit ligt het vertrouwen op het bezit ten grondslag, als op datgene wat ons leven doet.Wij bezigen het woord gierigheid gewoonlijk in den beperkten zin geldgierigheid. Ook daarvan spreekt de Heilige Schrift. Zij maant ten ernstigste van de geldgierigheid af, en zegt dat deze zonde een wortel is van alle kwaad (1 Tim. 6 : 10); niet de maar een wortel van alle kwaad; er zijn ook andere zonden van welke hetzelfde kan worden gezegd. Met echter de geldgierigheid een wortel van alle kwaad te noemen plaatst de Heilige Schrift deze zonde in een licht, waarin zij meestal niet wordt gezien. Zelfs onder Christenen wordt er soms zoo vergoelijkend over gesproken. Maar de Schrift verklaart, dat zij, niet minder dan andere zonden, welke grooter schijnen, de kiem in zich bevat van alle kwaad, en zij voegt daaraan toe, dat sommigen, die er lust toe hebben, zijn afgedwaald van het geloof.

Dit is het ergste kwaad, dat er uit voortkomt. De zucht naar geld als geld is met den dienst van God niet vereenigbaar. De geldgierige maakt van het geld een god, die hem beheerscht, in zijn dienst neemt, en van wien hij alles verwacht. En wie zoo, in de practijk van zijn leven, God verzaakt, zal er licht toe komen, af te dwalen van het geloof en zijn belijdenis te verloochenen.

< >